ECLI:NL:RBDHA:2019:928

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
4 februari 2019
Publicatiedatum
4 februari 2019
Zaaknummer
7112114 / 18-72943
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vereffening van een in Duitsland opengevallen nalatenschap met betrekking tot beneficiaire aanvaarding en kosten van vereffening

In deze zaak heeft de kantonrechter op 4 februari 2019 een beschikking gegeven over de vereffening van de nalatenschap van een erflater die op 23 november 2013 in Duitsland is overleden. De verzoekers, de erfgenamen van de erflater, hebben een verzoek ingediend om af te zien van het opleggen van bijzondere verplichtingen en om de vereffening van de nalatenschap op te heffen. De kantonrechter heeft in een eerdere tussenbeschikking van 29 augustus 2018 de verzoekers in de gelegenheid gesteld om zich uit te laten over de bevoegdheid van de Nederlandse rechter en het toepasselijke recht. De erflater had zijn laatste gewone verblijfplaats in Duitsland, wat van invloed is op de rechtsmacht en het toepasselijke recht. De kantonrechter heeft vastgesteld dat de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft op basis van artikel 3 Rv, omdat de verzoekers ten tijde van de indiening van het verzoek woonplaats in Nederland hadden.

De kantonrechter heeft vervolgens de verzoeken van de erfgenamen beoordeeld. De erfgenamen hebben een onderhandse boedelbeschrijving opgemaakt, waaruit blijkt dat de activa de passiva overtreffen, maar dat er een post van vereffeningskosten is opgenomen die niet gespecificeerd is. De kantonrechter heeft geoordeeld dat de kosten van de door de erfgenamen ingeschakelde notaris niet als vereffeningskosten ten laste van de boedel kunnen worden gebracht. De kantonrechter heeft het verzoek tot opheffing van de vereffening afgewezen, omdat de vereffening moet worden voortgezet en er geen wettelijke grond is om de vereffeningskosten reeds vast te stellen. De beslissing van de kantonrechter houdt in dat de erfgenamen geen bijzondere verplichtingen opgelegd krijgen en dat de kosten van de vereffening beperkt blijven tot het griffierecht voor de indiening van het verzoek.

Uitspraak

Rechtbank den haag
Zittingsplaats 's-Gravenhage
Zaak.nr.: 7112114 / 18-72943
Datum: 4 februari 2019

Beschikking van de kantonrechter op het verzoek van:

de erven van:
[erflater] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1941,
laatst gewoond hebbend te [woonplaats] , Duitsland,
gemachtigde: mr. E. Linde (Linde Notarissen te Dedemsvaart).

Procedure

Bij tussenbeschikking van 29 augustus 2018 (hierna: de tussenbeschikking) heeft de kantonrechter verzoekers in de gelegenheid gesteld om zich uit te laten over de bevoegdheid van de Nederlandse rechter en over het toepasselijke recht.
Bij brief van 28 september 2018 (met bijlagen) heeft de gemachtigde namens verzoekers enige informatie verschaft.
Vervolgens heeft de kantonrechter een mondelinge behandeling bepaald op 29 november 2018. In de oproepingsbrief is vermeld dat de mondelinge behandeling dient ter bespreking van de feiten met betrekking tot de woon-/verblijfplaats van erflater en – voor het geval Duits recht van toepassing is – ter bespreking van de inhoud van het Duitse recht met betrekking tot vereffeningen van nalatenschappen en de gevolgen daarvan voor de gedane verzoeken.
De gemachtigde heeft bij brief van 14 november 2018 bericht dat hij verhinderd is de zitting bij te wonen en dat hij de vragen van de rechtbank schriftelijk beantwoordt. Bij de brief zijn diverse bijlagen gevoegd.
Op de mondelinge behandeling van 29 november 2018 is niemand verschenen.

Beoordeling

Erflater is op 23 november 2013 te [woonplaats] , Duitsland overleden. Op dat moment woonde erflater in Duitsland.
Rechtsmacht
Zoals overwogen in de tussenbeschikking zijn voor de beoordeling van de vraag of de Nederlandse rechter rechtsmacht toekomt, de regels van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) bepalend en kan aan artikel 6 Rv geen rechtsmacht worden ontleend. Inmiddels is voldoende komen vast te staan dat verzoekers ten tijde van de indiening van het verzoek woonplaats hadden in Nederland, zodat de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft op grond van artikel 3 aanhef en onder a Rv.
Toepasselijke recht
Het verzoek strekt ertoe:
af te zien van het opleggen van bijzondere verplichtingen op grond van artikel 4:221 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) en het geven van aanwijzingen op grond van artikel 4:201 BW;
de verplichting de nalatenschap overeenkomstig het bepaalde in boek 4, titel 6 afdeling 3 BW te vereffenen, op te heffen;
de reeds gemaakte vereffeningskosten vast te stellen overeenkomstig artikel 4:209 BW;
de voor de indiening van dit verzoek verschuldigde griffierechten ten laste van de Staat te doen komen.
Het verzoek heeft dus betrekking op de vereffening van de nalatenschap van erflater.
Nu de nalatenschap is opengevallen tussen 1 oktober 1996 en 17 augustus 2015 is ingevolge artikel 10:152 BW voor het op de vereffening toepasselijke recht allereerst bepalend de regel van artikel 10:149 lid 1 BW. Artikel 10:149 lid 1 BW luidt:
1. De vereffening van de nalatenschap wordt door het Nederlandse recht beheerst indien de erflater zijn laatste gewone verblijfplaats in Nederland had. In het bijzonder zijn van toepassing de Nederlandse voorschriften inzake de gehoudenheid van de door het volgens het Haags Erfrechtverdrag 1989 toepasselijke recht aangewezen erfgenamen voor de schulden van de erflater en de voorwaarden waaronder zij hun gehoudenheid kunnen uitsluiten of beperken.
Verzoekers beroepen zich op dit artikellid en stellen dat, nu erflater ten tijde van zijn overlijden nog geen vijf jaar in Duitsland woonachtig was en daarvoor steeds in Nederland woonachtig was, het Nederlandse recht van toepassing is op het verzoek.
De wet geeft geen omschrijving van wat onder 'gewone verblijfplaats' moet worden verstaan. In het algemeen wordt onder gewone verblijfplaats verstaan: het land waar iemand, alle feitelijke omstandigheden in aanmerking genomen, het centrum van zijn maatschappelijk leven heeft. De termijn van vijf jaar waarop verzoekers zich beroepen is niet van toepassing. Deze termijn geldt wel, op grond van het Verdrag inzake het recht dat van toepassing is op erfopvolging, gesloten te Den Haag op 1 augustus 1989, Trb 1994, 49 en 168 (hierna: het Haags Erfrechtverdrag 1989, bij de vaststelling van het recht dat (bij gebreke van een rechtskeuze) van toepassing is op de erfopvolging, maar deze termijn geldt niet bij de vaststelling van het recht dat ingevolge boek 10 BW van toepassing is op de vereffening van de nalatenschap. Daarbij geldt geen vaste regel omtrent de duur van het verblijf. Wel worden bij de vaststelling van iemands gewone verblijfplaats de duurzaamheid van het verblijf en de bedoelingen van betrokkene in aanmerking genomen. Een verblijf van een paar maanden kan aan de ene kant – gelet op de bedoeling van het verblijf – tijdelijk zijn en dus niet leiden tot de wijziging van de gewone verblijfplaats. Aan de andere kant kan iemand die zich in een ander land vestigt met de bedoeling daar vele jaren te blijven wonen, na een paar maanden in dat land al zijn gewone verblijfplaats hebben.
De kantonrechter zal dus bezien waar erflater zijn centrum van zijn maatschappelijk leven had en daarbij de duurzaamheid van het verblijf en de bedoelingen van erflater (voor zover bekend of af te leiden uit de wel bekende feiten) betrekken.
Uit de Nederlandse basisregistratie personen blijkt dat erflater, na – ten minste – dertig jaar in Nederland te hebben gewoond, op 9 februari 2010 is verhuisd naar Duitsland. Hij woonde in [woonplaats] , ongeveer 50 kilometer van de Nederlandse grens. Uit de stukken blijft verder dat hij zijn onroerend goed in Nederland rond de tijd van zijn vertrek naar Duitsland heeft verkocht en dat hij enkele maanden eerder al onroerend goed in Duitsland had gekocht. Dit wijst er naar het oordeel van de kantonrechter op dat erflater de bedoeling had zich blijvend in Duitsland te vestigen. Hij deed over 2012 belastingaangifte in Nederland. Hieruit volgt dat het inkomen van erflater bestond uit Nederlandse AOW-uitkering en diverse Nederlandse pensioen- dan wel verzekeringsuitkeringen. Daaruit blijkt wel een band met Nederland, maar het zijn meer de uitgaven dan de inkomsten die iets zeggen over het centrum van iemands maatschappelijk leven. Het is de kantonrechter niet bekend of erflater, naast zijn uitgaven voor wonen, nog uitgaven deed in Duitsland of dat hij in Nederland boodschappen deed, verzekeringen had en dergelijke. In een brief van het College voor Zorgverzekeringen van 30 augustus 2012 staat dat erflater in 2011 in zijn woonland (Duitsland) recht had op medische zorg voor rekening van Nederland en dat hij daarvoor een bijdrage Zorgverzekeringswet verschuldigd was, maar hieruit blijkt niet waar erflater de medische zorg heeft genoten. Wat contact met familie in Nederland betreft geldt het volgende. Zijn ouders waren reeds overleden. Verzoekers verklaren dat erflater geen contact had met zijn dochters (die kennelijk in Nederland wonen). Zijn dochters hebben de nalatenschap verworpen. Zijn vijf broers en zussen wonen in Nederland. Het is de kantonrechter niet bekend of erflater met hen nog (veel) contact had. Twee van hen hebben eveneens de nalatenschap verworpen. Al met al komt de kantonrechter tot de conclusie dat de laatste gewone verblijfplaats (in de zin van artikel 10:149 lid 1 BW) van erflater in Duitsland was. Hiervoor is doorslaggevend dat erflater in Duitsland een huis in eigendom had, waar hij woonde en ook wilde blijven wonen, en dat er geen aanwijzingen zijn dat andere onderdelen van zijn maatschappelijk bestaan zich elders afspeelden.
Hieruit volgt dat de situatie van de eerste volzin van artikel 10:149 lid 1 BW zich niet voordoet. De kantonrechter kan dus niet op die basis vaststellen dat Nederlands recht van toepassing is. Artikel 10:149 BW geeft geen regel voor het geval dat de erflater zijn laatste gewone verblijfplaats niet in Nederland had. Volgens ongeschreven regels van internationaal privaatrecht moet in dat geval voor de vaststelling van het toepasselijke recht aansluiting worden gezocht bij de regels van internationaal erfrecht van het land van erflaters laatste gewone verblijfplaats (zie de memorie van toelichting bij Boek 10 BW, Kamerstukken II 2009-2010, 32137, nr. 3, p. 79). De kantonrechter moet dus kijken naar de regels van Duits internationaal privaatrecht voor de afwikkeling (vereffening) van nalatenschappen.
Het Duitse internationaal privaatrecht kent echter, anders dan het Nederlandse internationaal privaatrecht, geen onderscheid in het recht dat toepasselijk is op de erfopvolging en het recht dat toepasselijk is op de afwikkeling van de nalatenschap. Het recht dat van toepassing is op de erfopvolging is ook van toepassing op de afwikkeling. Duitsland is geen partij bij het Haags Erfrechtverdrag 1989. Vóór de inwerkingtreding van de Europese Erfrechtverordening was het Duitse internationaal erfrecht neergelegd in de toepasselijke bepalingen van het Einführungsgesetz zum Bürgerlichen Gesetzbuche (EGBGB). Hieruit volgt dat de nationaliteit van de erflater op het moment van overlijden bepalend is, tenzij een rechtskeuze is gedaan voor Duits recht voor in Duitsland gelegen onroerend goed (artikel 25 oud EBGB) of een in het buitenland gedane rechtskeuze moet worden erkend (artikel 4 EBGB). Erflater heeft in zijn testament geen rechtskeuze opgenomen en hij had ten tijde van zijn overlijden de Nederlandse nationaliteit. Dat betekent dat volgens de regels van Duits internationaal privaatrecht Nederlands recht van toepassing is op de erfopvolging en dus ook op de afwikkeling van de nalatenschap.
Inhoudelijke beoordeling
Zoals reeds in de tussenbeschikking is overwogen, zal de kantonrechter beslissen over het verzoek zonder dat een inhoudelijke mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden, nu verzoekers bij brief van 15 augustus 2018 te kennen hebben gegeven dat zij geen gebruik willen maken van de geboden mogelijkheid hun verzoek mondeling toe te lichten.
Afzien van het opleggen van bijzondere verplichtingen
Er is in het testament van erflater geen executeur aangewezen en er is ook geen vereffenaar door de rechtbank benoemd. Op de erfgenamen die beneficiair aanvaard hebben rust de verplichting de nalatenschap te vereffenen met toepassing van de regels die gelden voor de 'lichte vereffening'. Feitelijk houdt dit, zolang de kantonrechter geen andere verplichtingen oplegt, niet meer in dan dat de erfgenamen een (onderhandse) boedelbeschrijving opmaken en deze ter inzage leggen, de bekende schuldeisers aanschrijven en uitkeringen doen aan de schuldeisers. In het algemeen moeten zij de nalatenschap als een goed vereffenaar beheren en vereffenen.
In dit geval hebben de erfgenamen reeds een onderhandse boedelbeschrijving opgemaakt. Daaruit (en uit de daarbij gevoegde bijlagen) volgt omtrent de toestand van de boedel het volgende.
activa
Het huis van erflater is na zijn overlijden verkocht voor € 99.150,00. Van de opbrengst zijn de hypotheekschuld (na het overlijden opgelopen van € 56.045,05 tot € 80.743,65) en de verkoopkosten (€ 2.975,00) voldaan. Het restant van € 15.431,35 is overgemaakt op de derdenrekening van de gemachtigde.
passiva
De vorderingen van bekende schuldeisers bedragen gezamenlijk € 4.601,06 (inclusief een op € 2.500,00 geschatte vordering van het nutsbedrijf). De uitvaartkosten bedragen € 3.439,55. Erfgenaam [erfgenaam 1] heeft € 1.380,00 aan kosten gemaakt (onbekend waarvoor) en erfgenaam [erfgenaam 2] heeft € 1.380,00 aan kosten gemaakt in verband met de ontruiming van de woning. Het totaal aan passiva komt daarmee op € 10.800,61.
Hoewel de genoemde activa de passiva overtreffen stellen verzoekers in hun verzoek dat sprake is van een negatieve boedel. Zij hebben namelijk in de boedelbeschrijving onder passiva nog een post van € 20.000,00 aan vereffeningskosten opgenomen, waardoor het positieve saldo van € 1.538,10 kantelt naar een negatief saldo van -/- € 18.461,90. De post vereffeningskosten is in de boedelbeschrijving niet toegelicht of gespecificeerd. In het verzoek staat over vereffeningskosten het volgende.
"Alleen al voor de afwikkeling (vereffeningskosten) is al een bedrag van € 21.451,86 aan uren geschreven […]"en voorts dat verzocht wordt
"het bedrag van de reeds gemaakte vereffeningskosten vast te stellen, opdat dit bedrag eventueel ten laste van de boedel kan worden gebracht. De vereffeningskosten (notariskosten) worden thans geschat op € 17.500."
Hieruit leidt de kantonrechter af dat met de post vereffeningskosten gedoeld wordt op de kosten van de door de erfgenamen ingeschakelde notaris (de gemachtigde). Deze kosten worden niet aangemerkt als vereffeningskosten die ten laste van de boedel komen. De kantonrechter volgt namelijk bij de vaststelling van vereffeningskosten de richtlijnen zoals die zijn vastgesteld in de 'Handleiding erfrechtprocedures kantonrechter' van december 2017 (gepubliceerd op rechtspraak.nl). Volgens deze Handleiding worden onder vereffeningkosten verstaan:
  • het door de kantonrechter vastgestelde loon van de door de rechtbank benoemde vereffenaar conform artikel 4:206 lid 3 BW;
  • kosten van publicatie in de Staatscourant en dagbladen;
  • kosten van een notaris voor zover deze betrekking hebben op door de vereffenaar gevraagd advies met betrekking tot de vereffening;
  • de kosten voor het opmaken van een verklaring van erfrecht indien deze verklaring noodzakelijk was voor de vereffening;
  • griffierecht voor het verzoek tot opheffing van de vereffening.
maar niet:
  • griffierecht voor beneficiaire aanvaarding;
  • kosten van de werkzaamheden uitgevoerd door (een gemachtigde van) de erfgenamen/vereffenaars.
De wet biedt namelijk alleen de mogelijkheid om het loon van de door de rechtbank benoemde vereffenaar vast te stellen. Er is geen wettelijke grondslag voor het vaststellen van het loon van de erfgenamen/vereffenaars om de vereffeningswerkzaamheden uit te voeren en/of deze werkzaamheden uit te besteden aan bijvoorbeeld een notaris.
Uit het verzoek kan niet worden afgeleid dat er in dit geval – behalve het griffierecht voor indiening van het verzoek – vereffeningskosten zijn gemaakt als hierboven bedoeld. Er is geen door de rechtbank benoemde vereffenaar. De kosten van de notaris die geen vereffenaar is blijven voor rekening van degene(n) die hem heeft/hebben ingeschakeld. Gesteld noch gebleken is dat het in dit geval nodig en redelijk was een notaris in te schakelen voor advies. Er wordt wel op gewezen dat de afwikkeling lang heeft geduurd in verband met de complexe familieverhoudingen en de moeizame verkoop van de woning, maar daaruit volgt nog niet dat de advisering van een notaris nodig was. Uit dit alles volgt dat slechts het griffierecht voor indiening van dit verzoek (€ 79,00) als kost van vereffening ten laste van de boedel kan worden gebracht.
Dat betekent dat de boedel nog steeds positief is. Verzoekers stellen dat alle bekende schuldeisers zijn aangeschreven. Nu niet te verwachten is dat er nog andere schuldeisers zijn, ziet de kantonrechter geen aanleiding te bepalen dat de in de artikelen 4:214, eerste en vijfde lid BW en artikel 4:218 BW omschreven verplichtingen rusten op de erfgenamen.
opheffing van de verplichting tot vereffening
Verzocht wordt de verplichting de nalatenschap overeenkomstig het bepaalde in boek 4, titel 6 afdeling 3 BW te vereffenen, op te heffen, aangezien de geringe waarde van de baten van de nalatenschap daartoe aanleiding geeft. De kantonrechter vat dit verzoek op als een verzoek tot opheffing van de vereffening in de zin van artikel 4: 209 BW.
Art. 4:209 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) bepaalt, dat indien de geringe waarde der baten van een nalatenschap daartoe aanleiding geeft, de kantonrechter, op verzoek van de vereffenaar of een belanghebbende de opheffing van de vereffening kan bevelen.
Bij de opheffing van de vereffening moet de nodige terughoudendheid worden betracht. Vereffening is immers in het leven geroepen ter bescherming van de belangen van de crediteuren van de nalatenschap. De bijzonderheden van de wettelijke regeling voor vereffening zijn blijkens de wetsgeschiedenis ontleend aan die van de artikelen 16-18 van de Faillissementswet met betrekking tot, kort gezegd, de kosteloze behandeling van het faillissement, respectievelijk de opheffing van het faillissement (vgl. TM, Parl. Gesch. Vaststellingswet Erfrecht, p. 992). Opheffing van de vereffening van een nalatenschap is aangewezen indien tijdens de vereffening blijkt dat in de boedel geen (te realiseren) actief aanwezig is of dit actief in geen geval toereikend zal zijn om de kosten van de vereffening te dragen of als uit de activa slechts de preferente crediteuren en de kosten zoals de uitvaartkosten en belastingschulden kunnen worden voldaan. Zoals hierboven bij de beoordeling van het verzoek onder I is overwogen doen deze situaties zich in dit geval niet voor. De kantonrechter zal het verzoek tot opheffing dan ook afwijzen.
vaststelling van de vereffeningskosten
Omdat het verzoek tot opheffing wordt afgewezen, moet de vereffening worden voortgezet. Er bestaat geen wettelijke grond nu reeds de vereffeningskosten vast te stellen. Het daartoe strekkende verzoek wordt afgewezen.
bepaling dat de griffierechten ten laste van de Staat komen
De baten van de boedel zijn toereikend voor de betaling van het griffierecht voor de indiening van dit verzoek. De kantonrechter ziet dan ook geen aanleiding overeenkomstig de uitspraak van de Hoge Raad (HR 4 mei 2018, ECLI:HR:2018:681) vast te stellen dat voor de indiening van dit verzoek tot opheffing geen griffierecht verschuldigd is.

Beslissing

De kantonrechter:
verstaat dat er geen aanleiding is te bepalen dat de in de artikelen 4:214, eerste en vijfde lid BW en artikel 4:218 BW omschreven verplichtingen rusten op de in de onderwerpelijke nalatenschap gerechtigde erfgenamen, die als gevolg van de beneficiaire aanvaarding vereffenaar van de nalatenschap zijn;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. I.D. Bellaart, kantonrechter, en uitgesproken ter openbare zitting van 4 februari 2019.
Tegen deze beslissing kan door indiening van een beroepschrift (door een advocaat) ter griffie van het Gerechtshof te 's-Gravenhage hoger beroep worden ingesteld:
a door de verzoeker en door de in de procedure verschenen belanghebbenden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak.
b door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking hun op andere wijze bekend is geworden.