ECLI:NL:RBDHA:2019:9180

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
29 augustus 2019
Publicatiedatum
2 september 2019
Zaaknummer
AWB 18/8631
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot opheffing van inreisverbod van een Georgische vreemdeling

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 29 augustus 2019 uitspraak gedaan in een verzoek tot opheffing van een inreisverbod voor een Georgische vreemdeling, eiseres. Eiseres had op 7 november 2018 bezwaar gemaakt tegen het besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, dat haar inreisverbod voor de duur van twee jaar had opgelegd na de afwijzing van haar asielaanvraag. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard, omdat eiseres niet voldeed aan de voorwaarden voor opheffing van het inreisverbod. De rechtbank overwoog dat eiseres ten tijde van het bestreden besluit nog niet de helft van de duur van het inreisverbod buiten de Europese Unie had verbleven. Bovendien heeft eiseres geen bijzondere feiten of omstandigheden aangevoerd die zouden rechtvaardigen dat het inreisverbod opgeheven zou moeten worden. De rechtbank heeft ook de stelling van eiseres dat haar echtgenoot, die als ondernemer niet in staat zou zijn om haar in Georgië te bezoeken, niet onderbouwd geacht. De rechtbank concludeerde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling en verklaarde het beroep ongegrond. De uitspraak is openbaar uitgesproken op 27 augustus 2019 en partijen zijn op de hoogte gesteld van de mogelijkheid tot hoger beroep binnen vier weken na verzending van de uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
Zaaknummer: AWB 18/8631

uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken in de zaak tussen

[naam], eiseres,
gemachtigde: mr. M. Erik,
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder,
gemachtigde: mr. C.H.H.P.M. Kelderman

Procesverloop

Eiseres heeft op 7 november 2018 bezwaar gemaakt tegen het besluit van verweerder van 2 november 2018 (het bestreden besluit). Verweerder heeft het bezwaarschrift doorgezonden aan de rechtbank, waarna het als beroepschrift is behandeld.
De behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 26 augustus 2019. Voor eiseres zijn daar verschenen haar gemachtigde en [naam2], haar echtgenoot. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens was aanwezig H. Abdullah, tolk.

Overwegingen

1. Eiseres is geboren op [geboortedatum], en heeft de Georgische nationaliteit. Bij besluit van 20 februari 2018 is haar asielaanvraag afgewezen als kennelijk ongegrond. In dat besluit is ook bepaald dat eiseres Nederland onmiddellijk moet verlaten en is aan haar een inreisverbod opgelegd voor de duur van 2 jaar. Het door eiseres tegen dit besluit ingestelde beroep is bij uitspraak van 22 maart 2018 door de rechtbank, zittingsplaats Groningen, ongegrond verklaard [1] . Het besluit is hiermee in rechte vast komen te staan. Op 19 oktober 2018 heeft eiseres verzocht om opheffing van het inreisverbod.
2. Verweerder heeft in het bestreden besluit geconcludeerd dat eiseres niet voldoet aan de voorwaarden voor opheffing van het inreisverbod. Ook is er geen sprake van bijzondere feiten en omstandigheden op grond waarvan verweerder desondanks het inreisverbod moet opheffen.
3. Op wat eiseres hiertegen aangevoerd heeft wordt hierna ingegaan.
De rechtbank oordeelt als volgt.
4. Artikel 6.5b van het Vb [2] luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
“1. Onze Minister kan op aanvraag het inreisverbod dat is uitgevaardigd met toepassing van artikel 66a, tweede lid, van de Wet, opheffen indien de vreemdeling aantoont Nederland geheel in overeenstemming met de op hem rustende verplichting, bedoeld in artikel 61, eerste lid, van de Wet, te hebben verlaten.

2. In andere gevallen dan bedoeld in het eerste lid, kan Onze Minister op aanvraag het inreisverbod opheffen, indien de vreemdeling aantoont dat hij sinds zijn vertrek uit Nederland na het inreisverbod een ononderbroken periode van ten minste de helft van de duur van het inreisverbod buiten Nederland heeft verbleven en hij zich in die periode niet schuldig heeft gemaakt aan misdrijven en dat hij niet aan strafvervolging onderworpen is.”

5. In het geval van eiseres is het inreisverbod opgelegd, nadat aan haar een vertrektermijn is onthouden. Het inreisverbod berust daarmee op artikel 66a, eerste lid, van de Vw. Gelet hierop heeft verweerder terecht getoetst aan de voorwaarden van artikel 6.5b, tweede lid, van het Vb. Niet in geschil is dat eiseres Nederland heeft verlaten en dat zij sindsdien buiten de Europese Unie verblijft. Verder staat vast dat eiseres ten tijde van het bestreden besluit op 2 november 2018 nog niet tenminste de helft van de duur van het opgelegde inreisverbod buiten de Europese Unie heeft verbleven. Hiermee staat tevens vast dat eiseres ten tijde van het bestreden besluit niet voldeed aan deze voorwaarde voor opheffing van het inreisverbod. Voor zover eiseres stelt dat zij inmiddels wel hieraan voldoet, beroept zij zich op een omstandigheid die zich eerst na het bestreden besluit kan hebben voorgedaan. De rechtbank dient te oordelen aan de hand van de feiten en omstandigheden ten tijde van het bestreden besluit, zodat dit niet kan leiden tot een geslaagd beroep.
6. Verweerder heeft verder terecht overwogen dat eiseres geen bijzondere feiten of omstandigheden heeft gesteld die aanleiding zouden moeten zijn om het inreisverbod desondanks op te heffen. Voor zover eiseres zich heeft beroepen op het recht op bescherming van het gezinsleven met haar echtgenoot zoals beschermd door artikel 8 van het EVRM [3] , geldt dat dit omstandigheden betreft die al zijn betrokken bij de beoordeling van de beslissing tot het opleggen van het inreisverbod. De aangevoerde omstandigheid dat de echtgenoot van eiseres als ondernemer niet in staat is om haar in Georgië te bezoeken is niet onderbouwd. Dat de echtgenoot recent, sinds 1 augustus 2018, een onderneming heeft, betreft zijn eigen keuze. De stelling daarbij dat hij als ondernemer logischerwijs niet de mogelijkheid heeft om naar Georgië te reizen levert dan ook niet op voorhand een bijzondere omstandigheid op. Eiseres heeft haar stelling verder niet geconcretiseerd en met stukken onderbouwd.
7. Het beroep is ongegrond.
8. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.F.I. Sinack, rechter, in tegenwoordigheid van S.A.K. Kurvink, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 27 augustus 2019.
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Voetnoten

1.NL18.3781
2.Vreemdelingenbesluit 2000
3.Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.