ECLI:NL:RBDHA:2019:900

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
28 januari 2019
Publicatiedatum
4 februari 2019
Zaaknummer
NL19.1446
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige bewaring van een Dublinclaimant en schadevergoeding

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 28 januari 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser van Ivoriaanse nationaliteit en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiser was in bewaring gesteld op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) vanwege een significant risico op onderduiken. De rechtbank heeft vastgesteld dat de maatregel van bewaring onrechtmatig was, omdat de eiser rechtmatig verblijf had op het moment van zijn staandehouding. De rechtbank oordeelde dat het rechtmatig verblijf van de eiser herleefde toen hij zich op 14 november 2018 weer meldde bij het COA voor opvang, na eerder met onbekende bestemming te zijn vertrokken. De rechtbank verwees naar eerdere uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, die bevestigden dat vreemdelingen die met onbekende bestemming zijn vertrokken, geacht worden Nederland uit eigen beweging te hebben verlaten, waardoor hun rechtmatig verblijf eindigt. Echter, de rechtbank concludeerde dat de eiser, door zich opnieuw te melden, weer voldeed aan de voorwaarden voor rechtmatig verblijf. De rechtbank heeft de maatregel van bewaring met terugwerkende kracht opgeheven en de Staat der Nederlanden veroordeeld tot het betalen van een schadevergoeding van € 560,- voor de onrechtmatige bewaring van zeven dagen. Daarnaast zijn de proceskosten van de eiser vastgesteld op € 1.024,-. De uitspraak is openbaar gedaan en kan binnen een week na bekendmaking worden aangevochten in hoger beroep bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: NL19.1446

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , geboren op [geboortedag] 1996, van Ivoriaanse nationaliteit, eiser

(gemachtigde: mr. A. Hol),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. M.N. Lorier).

Procesverloop

Bij besluit van 21 januari 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) opgelegd.
Eiser heeft op 22 januari 2019 tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep strekt van rechtswege ook tot het verzoek om toekenning van schadevergoeding.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 januari 2019. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. In de maatregel van bewaring heeft verweerder overwogen dat de openbare orde de maatregel vordert omdat er een significant risico op onderduiken bestaat, hetgeen is gebleken uit de omstandigheden dat eiser:
(zware gronden)
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3k. een overdrachtsbesluit heeft ontvangen en geen medewerking verleent aan de overdracht aan de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van zijn asielverzoek;
(lichte gronden)
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
2. Eiser heeft de gronden die aan de maatregel van bewaring ten grondslag zijn gelegd niet betwist, zodat deze vaststaan. Deze gronden kunnen de maatregel naar het oordeel van de rechtbank dragen.
3. Eiser stelt zich op het standpunt dat hij als Dublinclaimant ten tijde van de staandehouding rechtmatig verblijf had op grond van artikel 8, aanhef en onder m, van de Vw 2000. Omdat eiser rechtmatig verblijf heeft, kon hij niet op grond van artikel 50 van de Vw 2000 worden staandegehouden, overgebracht en opgehouden. Gelet hierop is de daaropvolgende inbewaringstelling eveneens onrechtmatig. Eiser is weliswaar op 12 september 2018 met onbekende bestemming vertrokken en heeft zich daarmee enige tijd aan het toezicht onttrokken, maar daarna heeft hij zich op 14 november 2018 weer gemeld en heeft hij in een asielzoekerscentrum verbleven. Zijn rechtmatig verblijf is daarmee herleefd, aldus eiser.
4. Verweerder stelt zich daarentegen op het standpunt dat het rechtmatig verblijf op grond van artikel 8, aanhef en onder m, van de Vw 2000 is geëindigd door eisers vertrek met onbekende bestemming. Hij verwijst in dat verband naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 2 mei 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:1491). Gelet daarop kon hij worden staandegehouden met toepassing van artikel 50 van de Vw 2000.
5. De rechtbank overweegt als volgt. Niet in geschil is dat eiser op 12 september 2018 met onbekende bestemming is vertrokken. Zoals blijkt uit de door verweerder genoemde uitspraak van de Afdeling van 2 mei 2018 (met name rechtsoverweging 6.1) worden vreemdelingen die met onbekende bestemming zijn vertrokken, geacht Nederland kennelijk uit eigen beweging te hebben verlaten, zodat hun rechtmatig verblijf op grond van artikel 8, aanhef en onder m, van de Vw 2000 is geëindigd. Eiser heeft zich evenwel op 14 november 2018 weer gemeld bij het COA en daar opvang gekregen tot zijn (door verweerder geplande) staandehouding en inbewaringstelling. Naar het oordeel van de rechtbank is eisers rechtmatig verblijf herleefd toen hij zich meldde voor opvang. Vanaf dat moment voldoet eiser immers aan de voorwaarden voor rechtmatig verblijf genoemd in artikel 8, aanhef en onder m, van de Vw 2000. Nog steeds staat vast dat eisers asielverzoek niet in behandeling is genomen op grond van artikel 30 van de Vw 2000 omdat Italië daarvoor verantwoordelijk is. Verder is eiser vanaf 14 november 2018 weer bereikbaar voor verweerder en daarmee feitelijk overdraagbaar aan Italië. Daaruit volgt verweerder ten aanzien van eiser aan artikel 50 van de Vw 2000 geen bevoegdheid tot staandehouding, ophouding en overbrenging kon ontlenen. De rechtbank wijst ter onderbouwing naar de uitspraak van de Afdeling van 1 november 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:2992). Eisers staandehouding was derhalve onrechtmatig.
6. Uit de uitspraak van de Afdeling van 4 september 2018 ECLI:NL:RVS:2018:2933 volgt dat bovenstaande onrechtmatige werkwijze omtrent het staande houden, ophouden en overbrengen van rechtmatig verblijvende Dublinclaimanten een structureel karakter heeft. De Afdeling heeft geoordeeld dat niet langer kan worden aanvaard dat een dergelijk structureel onrechtmatig handelen wordt gepasseerd langs de weg van een belangenafweging. Het beroep is reeds om die reden gegrond. De bewaring is van meet af aan onrechtmatig te achten.
7. De rechtbank beveelt de opheffing van de maatregel van bewaring met ingang van 28 januari 2019.
8. Op grond van artikel 106 van de Vw 2000 kan de rechtbank indien zij de opheffing van de maatregel van bewaring beveelt aan eiser een schadevergoeding ten laste van de Staat toekennen. De rechtbank acht gronden aanwezig om een schadevergoeding toe te kennen voor zeven dagen onrechtmatige bewaring van 7 x € 80,- (verblijf detentiecentrum) = € 560,-.
9. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eisers gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bbp) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.024,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 512,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- beveelt de opheffing van de maatregel van bewaring met ingang van 28 januari 2019;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden tot het betalen van een schadevergoeding aan eiser tot een bedrag van € 560,-, te betalen door de griffier;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.024,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.T.C. Wijsman, rechter, in aanwezigheid van
K. Postema, griffier.
Deze uitspraak is in het openbaar gedaan, digitaal ondertekend en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.