ECLI:NL:RBDHA:2019:8947

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
29 augustus 2019
Publicatiedatum
28 augustus 2019
Zaaknummer
09/113014-19
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Poging tot zware mishandeling door opzettelijk aanrijden van fietser in verkeersconflict

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 29 augustus 2019 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die op 9 mei 2019 in 's-Gravenhage een fietser opzettelijk heeft aangereden. De verdachte had een verkeersconflict met de fietser, wat leidde tot een poging tot zware mishandeling. De rechtbank oordeelde dat de verdachte met zijn auto naast de fietser is gaan rijden en vervolgens opzettelijk naar rechts stuurde, waardoor de fietser ten val kwam en letsel opliep. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 18 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk, en een rijontzegging van 18 maanden. De rechtbank overwoog dat de verdachte met zijn handelen de verkeersveiligheid in gevaar heeft gebracht en dat zijn gedrag in het verkeer onaanvaardbaar was. De verdachte had geen verantwoordelijkheid genomen voor zijn daden en zijn verklaring dat hij de macht over het stuur verloor, werd als ongeloofwaardig beschouwd. De rechtbank achtte de poging tot zware mishandeling wettig en overtuigend bewezen, maar sprak de verdachte vrij van de poging tot doodslag, omdat er onvoldoende bewijs was voor opzet op de dood van de fietser.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Strafrecht
Meervoudige strafkamer
Parketnummer: 09/113014-19
Datum uitspraak: 29 augustus 2019
Tegenspraak
(Promisvonnis)
De rechtbank Den Haag heeft op de grondslag van de tenlastelegging en naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting het navolgende vonnis gewezen in de zaak van de officier van justitie tegen verdachte:
[verdachte],
geboren op [geboortedatum] 1983 te [geboorteplaats] ,
thans gedetineerd in de [PI] .

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Het onderzoek is gehouden op de terechtzitting van 15 augustus 2019.
De rechtbank heeft kennis genomen van de vordering van de officier van justitie
mr. M.L. Groeneveld en van hetgeen door verdachte en zijn raadsvrouw mr. K. Kuster naar voren is gebracht.

2.De tenlastelegging

Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
hij op of omstreeks 9 mei 2019 te 's-Gravenhage ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [slachtoffer] opzettelijk van het leven te beroven,
met de door hem, verdachte, bestuurde auto, (met aanzienlijke snelheid) achter en/of naast die [slachtoffer] is gaan rijden, terwijl die [slachtoffer] zich op de fiets voort bewoog en/of (vervolgens) de door hem, verdachte, bestuurde auto (plotseling) opzettelijk naar rechts stuurde, waardoor die [slachtoffer] werd geraakt en ten val is gekomen,
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen
leiden:
hij op of omstreeks 9 mei 2019 te 's-Gravenhage ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan [slachtoffer] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen met de door hem, verdachte, bestuurde auto (met aanzienlijke snelheid) achter en/of naast die [slachtoffer] is gaan rijden, terwijl die [slachtoffer] zich voortbewoog op de fiets en/of (vervolgens) (plotseling) opzettelijk met de door hem, verdachte, bestuurde auto naar rechts is gestuurd, waardoor die [slachtoffer] is geraakt en ten val is gekomen,
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.

3.Verweren met betrekking tot vormverzuim

3.1
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft – op grond van de inhoud van haar ter terechtzitting overgelegde pleitnota – primair betoogd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de strafvervolging wegens schending van de beginselen van een behoorlijke procesorde. Er is sprake van een onherstelbaar vormverzuim in het voorbereidend onderzoek, waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van verdachte aan zijn recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan.
Daartoe is aangevoerd (kort samengevat) dat [partner] , de partner van verdachte en tevens zijn bijrijder ten tijde van het ongeval, ten onrechte niet meteen na het ongeval of kort daarna door de politie als getuige is gehoord, zelfs niet nadat verdachte bij de politie had verklaard dat zij naast hem in de auto zat. Ook nadien, nadat zij op verzoek van de raadsvrouw een schriftelijke verklaring had opgesteld en deze aan het openbaar ministerie en de rechtbank is verstrekt, heeft het openbaar ministerie er niet voor gekozen om [partner] alsnog als getuige te horen. Gelet hierop kan het niet anders dan dat het openbaar ministerie er bewust voor heeft gekozen om [partner] niet als getuige te horen, wellicht omdat men dacht dat zij ontlastend zou kunnen verklaren. Hiermee heeft het openbaar ministerie getracht het dossier te manipuleren. Daarnaast is door de politie ook niets gedaan met de door aangeefster aan de politie aangeleverde gegevens van ooggetuigen. Hun gegevens en verklaringen zijn niet terug te vinden in het dossier. Wellicht zijn ook die bewust buiten het dossier gehouden. De verdediging heeft daardoor niet de kans gehad om deze getuigen op te roepen en te ondervragen.
Voorts heeft de raadsvrouw aangevoerd dat de raadkamer gevangenhouding van de rechtbank op basis van camerabeelden een beslissing heeft genomen over de voorlopige hechtenis van verdachte. Die camerabeelden waren vóór die zitting echter nog niet aan de verdediging verstrekt en de verdediging heeft daarvan evenmin vóór die zitting kennis kunnen nemen, terwijl de andere procespartijen die beelden al wel hadden gezien. Zodoende heeft de verdediging de camerabeelden voorafgaand aan de ondervraging van verdachte op de raadkamerzitting niet kunnen bekijken en bespreken. Gelet hierop is geen sprake van
‘equality of arms’wat een schending van het recht op een eerlijk proces oplevert. Het is aan de rechtbank om daaraan de consequentie te verbinden die zij rechtvaardig acht.
3.2
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het openbaar ministerie ontvankelijk is in de vervolging. Daartoe heeft zij naar voren gebracht dat het juist is dat verschillende personen niet als getuige zijn gehoord, maar dat daarmee niet is gezegd dat dat doelbewust is gedaan om het dossier te manipuleren. Ook overigens is deze stelling van de verdediging onvoldoende onderbouwd. Ten slotte is geen sprake van een onherstelbaar vormverzuim, nu [partner] is door de rechter-commissaris als getuige gehoord.
Wat betreft de handelwijze van de raadkamer stelt de officier van justitie zich op het standpunt dat, indien de raadsvrouw van mening is dat sprake is geweest van onrechtmatigheden tijdens die procedure, tegen de beslissing van de raadkamer hoger beroep openstaat, maar dat daarop niet bij pleidooi tijdens de inhoudelijke behandeling van de zaak kan worden teruggekomen.
3.3
Het oordeel van de rechtbank
Met betrekking tot het niet horen van één of meer getuigen
De rechtbank is van oordeel dat op grond van hetgeen de raadsvrouw heeft aangevoerd, maar ook overigens, niet is gebleken van enige aanwijzing dat één of meer getuigen, daaronder begrepen [partner] , doelbewust niet door de politie is/zijn gehoord en die verklaring(en) buiten het dossier is/zijn gehouden om sturing te geven aan het dossier. Van enig vormverzuim met betrekking tot het niet horen van één of meer getuigen is daarom geen sprake.
Ten overvloede merkt de rechtbank met betrekking tot [partner] op dat zij weliswaar niet door de politie is gehoord, maar dat zij nadien – op grond van een door de verdediging ingediend verzoek ex artikel 182 Sv – alsnog door de rechter-commissaris als getuige is gehoord, zodat de verdediging in de gelegenheid is gesteld om haar te ondervragen.
Het bovenstaande betekent dat er geen sprake is van de situatie als bedoeld in artikel 359a, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering en het openbaar ministerie ontvankelijk is in de vervolging van verdachte.
Met betrekking tot de raadkamer gevangenhouding van 22 mei 2019
Tegen een beslissing van de raadkamer gevangenhouding staat beroep bij het gerechtshof open. Het gerechtshof kan tijdens een dergelijke beroepsprocedure alle aspecten van de raadkamerbeslissing van de rechtbank toetsen. Namens verdachte is van dit rechtsmiddel gebruik gemaakt, waarbij het Hof Den Haag op 20 juni 2019 het hoger beroep heeft afgewezen. Het lag op de weg van de raadsvrouw om de door haar gestelde schending van de rechten van verdachte door de raadkamer in die procedure ter toetsing voor te leggen. Voor een dergelijke toetsing is in deze fase van de procedure geen plaats meer.

4.Bewijsoverwegingen

4.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het dossier onvoldoende bewijs bevat om te kunnen concluderen dat sprake is van een poging tot doodslag, zodat verdachte van het primair ten laste gelegde feit moet worden vrijgesproken.
Wel heeft verdachte met zijn handelen bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat aangeefster, een kwetsbare verkeersdeelnemer, zwaar lichamelijk letsel zou oplopen, zodat het subsidiair ten laste gelegde feit naar haar oordeel wettig en overtuigend kan worden bewezen.
Daartoe is naar voren gebracht (kort samengevat) dat verdachte met zijn auto op de kruising plotseling rechtsaf sloeg, dat hij daarna naast aangeefster (die op haar fiets zat) is gaan rijden en vervolgens met opzet een stuurbeweging naar rechts maakte, waardoor aangeefster door de auto werd geraakt en met haar fiets ten val kwam. Als gevolg van die val heeft aangeefster relatief beperkt letsel opgelopen, maar het had veel erger af kunnen lopen.
De verklaring van verdachte dat hij de macht over het stuur verloor doordat hij een broodje van de achterbank in de auto wilde pakken, is – mede gelet op het moment waarop deze verklaring voor het eerst naar voren is gebracht – ongeloofwaardig, aldus de officier van justitie.
4.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft subsidiair – op grond van de inhoud van haar ter terechtzitting overgelegde pleitnota – integrale vrijspraak bepleit.
Daartoe is aangevoerd (kort samengevat) dat verdachte, aangekomen op de kruising, op het laatste moment bedacht om rechtsaf te slaan. Toen hij dat deed, kwam hij terecht op de rijbaan voor tegemoetkomend verkeer. Verdachte pakte tijdens deze manoeuvre een broodje van de achterbank, waardoor hij met zijn auto een beweging naar rechts maakte. Als gevolg hiervan raakte hij aangeefster met zijn auto. Verdachte had beter moeten opletten, maar van het opzettelijk aanrijden van aangeefster is geen sprake geweest. Uit de verklaring van aangeefster blijkt ook niet van die opzet, nu zij verklaart dat zij werd afgesneden en niet verklaart dat ze opzettelijk is aangereden.
Het vermeende opzet zou kunnen blijken uit de verklaring van taxichauffeur [getuige] , die ooggetuige van het ongeval is geweest, maar zijn verklaring is onbetrouwbaar en kan niet voor het bewijs worden gebruikt. Voorts houdt het proces-verbaal van bevindingen waarin de camerabeelden worden beschreven weliswaar in dat sprake was van een opzettelijke stuurbeweging in de richting van aangeefster, maar de verbalisant kan dat niet concluderen op basis van de beelden. Ook dit proces-verbaal moet in zoverre van het bewijs worden uitgesloten.
Ten slotte levert het aantikken van aangeefster met een auto met een beperkte snelheid van 15 tot 30 km/u niet een willens en wetens aanvaarden van de aanmerkelijke kans dat aangeefster zou komen te overlijden of zwaar lichamelijk letsel zou bekomen. Het letsel van aangeefster is ook niet aan te merken als zwaar lichamelijk letsel.
4.3
De beoordeling van de tenlastelegging
Het bewijs [1]
[slachtoffer] heeft op 9 mei 2019 aangifte gedaan. Zij heeft verklaard dat zij die dag op haar fiets over de [straatnaam] in Den Haag reed, rijdende in de richting van de [straatnaam] . Ter hoogte van de [straatnaam] kwam zij op een kruispunt. Midden op dat kruispunt stond een auto stil, waarbij de voorkant wees in een andere richting dan waar [slachtoffer] naartoe fietste. [slachtoffer] fietste achter deze auto langs en fietste daarna verder in de richting van de [straatnaam] . Halverwege die [straatnaam] kwam een auto naast haar rijden. Die auto reed steeds meer naar rechts en sneed haar vervolgens af, waardoor zij met haar fiets ten val kwam. Zij kwam met de linkerzijde van haar lichaam op de grond terecht. Zij voelde direct pijn aan haar ribben en hoofd. [2]
In het ziekenhuis is geconstateerd dat [slachtoffer] (onder andere) gekneusde ribben en een bloeduitstorting in haar gezicht had opgelopen. [3]
Van het Team Technisch Toezicht in Den Haag zijn camerabeelden verkregen, waarop de aanrijding tussen verdachte en [slachtoffer] is te zien. Een verbalisant heeft deze beelden bekeken en beschrijft daarop het volgende. Het slachtoffer
(rechtbank begrijpt: [slachtoffer] )fietst rechtdoor
(de rechtbank begrijpt: rechtdoor in de richting van de [straatnaam] ). Op de kruising van de [straatnaam] met de [straatnaam] komt een grijze auto (merk: [automerk] ) van rechts, die voorrang neemt. Daardoor moeten enkele fietsers, waaronder [slachtoffer] , stoppen. [slachtoffer] fietst achter de auto langs en geeft een klap met haar linker hand op de achterruit van die auto. De auto vervolgt zijn weg rechtdoor in de richting van de [straatnaam] , maar maakt opeens een manoeuvre naar rechts, in de richting van de [straatnaam] . De auto rijdt daarna in de richting van [slachtoffer] en vervolgens naast haar. Daarna maakt de auto een manoeuvre naar rechts, waarna die auto [slachtoffer] aan haar linkerzijde raakt en zij met haar fiets ten val komt. [4]
Op de camerabeelden is te zien, dat op het moment dat de auto van verdachte in de [straatnaam] links naast [slachtoffer] rijdt, die auto plotseling een snelle beweging naar rechts maakt, hierdoor tegen [slachtoffer] aan rijdt en dat zij daarna met haar fiets op straat ten val komt. [5]
Verdachte heeft verklaard dat hij op 9 mei 2019 in zijn auto (merk: [automerk] ) over de [straatnaam] in Den Haag reed, rijdende in de richting van de [straatnaam] . Bij de kruising van de [straatnaam] met de [straatnaam] stopte hij om voorrang te verlenen aan voor hem van rechts komend verkeer. Verdachte bedacht zicht en sloeg op het laatste moment op de kruising rechtsaf, de [straatnaam] in. Hij is op de [straatnaam] met zijn auto tegen [slachtoffer] aangereden. Dit was een ongeluk. Verdachte reed op dat moment met een snelheid van (naar schatting) 20 à 30 km/u. [6]
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank gebruikt het proces-verbaal van bevindingen met de beschrijving van de camerabeelden slechts voor het bewijs voor zover het gaat om de op zitting gedane feitelijke vaststellingen van wat op die beelden is te zien. Om die reden behoeft het verweer strekkende tot bewijsuitsluiting van dit proces-verbaal geen verdere bespreking.
Omdat de rechtbank de verklaring van getuige [getuige] niet voor het bewijs gebruikt, behoeft het verweer strekkende tot bewijsuitsluiting van die verklaring eveneens geen bespreking.
Uit de hiervoor opgenomen bewijsmiddelen leidt de rechtbank af dat verdachte met zijn auto met een (geschatte) snelheid van 20 à 30 km/u in de [straatnaam] reed, dat hij naast [slachtoffer] – die daar op haar fiets reed – is gaan rijden en dat hij vervolgens met zijn auto plotseling een snelle beweging naar rechts heeft gemaakt, waarbij hij tegen [slachtoffer] is aangereden waardoor zij met haar fiets ten val is gekomen.
De rechtbank overweegt dat de verklaring van verdachte dat hij de macht over het stuur verloor vanwege het pakken van een broodje uit een tas op de achterbank niet wordt ondersteund door de camerabeelden. Op deze beelden is te zien dat de auto een snelle beweging naar rechts maakt, waardoor [slachtoffer] met haar fiets ten val komt. Die snelle en strakke beweging past naar het oordeel van de rechtbank bij een gecontroleerde stuurbeweging met als doel het aanrijden van [slachtoffer] en niet bij het verliezen van de macht over het stuur als gevolg van het pakken van een broodje van de achterbank. Immers, bij het pakken van een broodje van de achterbank door verdachte, waarbij hij naar eigen zeggen nog één hand aan het stuur had en een aantal malen achterom keek, valt te verwachten dat de auto langzaam naar rechts beweegt en geen plotselinge en strakke beweging in de richting van de aangeefster. Ook valt verder uit de camerabeelden niets af te leiden wat zou duiden in de richting van het pakken van een broodje op de wijze zoals door verdachte ter zitting is beschreven.
Voorts overweegt de rechtbank dat het handelen van verdachte past bij het verkeersconflict dat hij had met aangeefster. Uit de camerabeelden blijkt dat [slachtoffer] een klap met haar hand op de achterruit van de auto van verdachte gaf. Hoewel aangeefster zelf niet over deze klap en de reden daarvan heeft verklaard, moet die klap naar het oordeel van de rechtbank worden gezien als een uiting van irritatie van aangeefster jegens verdachte, omdat hij de weg blokkeerde. De rechtbank is van oordeel dat het niet anders kan zijn dan dat verdachte hierop heeft gereageerd en, vermoedelijk boos over de klap op zijn auto, in plaats van rechtdoor, rechtsaf is geslagen en achter aangeefster is aan gereden om vervolgens met zijn auto tegen haar aan te rijden.
Nu het door verdachte geschetste scenario niet overeenkomt met wat op de camerabeelden is te zien en zijn handelen past bij het verkeersconflict waarvan in dit geval sprake was en niet bij het verliezen van de macht over het stuur als gevolg van een beweging naar achteren, acht de rechtbank de verklaring van verdachte ongeloofwaardig en wijst zij deze van de hand.
Gelet op al het voorgaande acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat verdachte met zijn auto naast [slachtoffer] is gaan rijden, terwijl die [slachtoffer] zich voortbewoog op haar fiets, en dat hij vervolgens plotseling opzettelijk met zijn auto naar rechts heeft gestuurd, waardoor die [slachtoffer] door de auto is geraakt en daardoor met haar fiets ten val is gekomen.
Vervolgens moet de vraag worden beantwoord hoe dit handelen van verdachte moet worden gekwalificeerd. Dat handelen is primair ten laste gelegd als een poging tot doodslag en subsidiair als een poging tot zware mishandeling. De rechtbank overweegt hieromtrent als volgt.
Poging tot zware mishandeling
Uit het onderzoek ter terechtzitting is niet gebleken dat verdachte boos opzet had op de dood van [slachtoffer] . Evenmin bevat het dossier voldoende wettig en overtuigend bewijs om te kunnen concluderen dat verdachte voorwaardelijk opzet op dat gevolg had, in die zin dat hij willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat [slachtoffer] zou komen te overlijden als gevolg van de val met haar fiets. Om die reden zal verdachte van de primair ten laste gelegde poging tot doodslag worden vrijgesproken.
Dat geldt niet voor de ten laste gelegde poging tot zware mishandeling.
Door met een auto, een zwaar voertuig, met een snelheid van (naar schatting) 20 à 30 km/u tegen een rijdende fietser ( [slachtoffer] ), een kwetsbare verkeersdeelnemer, aan te rijden, terwijl je weet dat die fietser geen enkele mogelijkheid heeft om aan die aanrijding te ontkomen en ook moet weten – gelet op het feit van algemene bekendheid dat een fietser bij een aanrijding met een auto niet bestand is tegen het gewicht van die auto – dat die fietser op straat ten val zal komen als gevolg van die aanrijding, heeft verdachte naar het oordeel van de rechtbank willens en wetens de aanmerkelijke kans aanvaard dat die [slachtoffer] zwaar lichamelijk letsel zou bekomen als gevolg van die val. Gelet daarop acht de rechtbank de subsidiair ten laste gelegde poging tot zware mishandeling wettig en overtuigend bewezen.
Hetgeen de raadsvrouw voor het overige heeft aangevoerd leidt niet tot een ander oordeel.
4.4
De bewezenverklaring
De rechtbank verklaart ten aanzien van verdachte bewezen dat:
hij op 9 mei 2019 te 's-Gravenhage ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan [slachtoffer] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen met de door hem, verdachte, bestuurde auto naast die [slachtoffer] is gaan rijden, terwijl die
[slachtoffer]zich voortbewoog op de fiets en vervolgens plotseling opzettelijk met de door hem, verdachte, bestuurde auto naar rechts is gestuurd, waardoor die [slachtoffer] is geraakt en ten val is gekomen,
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
Voor zover in de tenlastelegging type- en taalfouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is verdachte daardoor niet in de verdediging geschaad.

5.De strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Het bewezenverklaarde is volgens de wet strafbaar, omdat er geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten.

6.De strafbaarheid van verdachte

Verdachte is eveneens strafbaar, omdat er geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die zijn strafbaarheid uitsluiten.

7.De strafoplegging

7.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 18 maanden, met aftrek van voorarrest, waarvan 6 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren en als bijzondere voorwaarden een meldplicht bij de reclassering, een ambulante behandelverplichting, het meewerken aan schuldhulpverlening en een contactverbod met aangeefster. Tevens heeft de officier van justitie gevorderd dat aan verdachte een rijontzegging voor de duur van 18 maanden wordt opgelegd.
7.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft aangevoerd dat de eis van de officier van justitie, gelet op de snelheid waarmee verdachte heeft gereden, het letsel van aangeefster, straffen die in vergelijkbare zaken worden opgelegd en de LOVS-oriëntatiepunten, buitenproportioneel hoog is. De raadsvrouw heeft daarom verzocht om te volstaan met oplegging van een gevangenisstraf gelijk aan de duur van het voorarrest.
7.3
Het oordeel van de rechtbank
Na te melden straf is in overeenstemming met de ernst van het gepleegde feit, de omstandigheden waaronder dit is begaan en gegrond op de persoon en de persoonlijke omstandigheden van verdachte, zoals daarvan tijdens het onderzoek ter terechtzitting is gebleken. De rechtbank neemt hierbij in het bijzonder het volgende in aanmerking.
Verdachte en het latere slachtoffer [slachtoffer] raakten in een verkeersconflict, waarbij verdachte de weg blokkeerde voor [slachtoffer] , die hierop een klap op de auto van verdachte gaf en doorfietste. Omdat verdachte vermoedelijk boos was door die klap, is hij op de kruising in plaats van rechtdoor, rechtsaf geslagen. Hij is naast [slachtoffer] gaan rijden en heeft haar, met de kennelijke bedoeling om zijn woede op haar af te reageren, met zijn auto opzettelijk ten val gebracht. Het letsel als gevolg van die val is relatief beperkt gebleven, maar dat is niet aan verdachte te danken. De gevolgen hadden veel ernstiger kunnen zijn.
Verdachte heeft om een kleinigheid in het verkeer, die hij ook nog eens zelf had veroorzaakt, de confrontatie met een fietser gezocht en heeft hierbij zijn auto als een wapen gebruikt. Hij heeft op geen enkele manier rekening gehouden met de mogelijke gevolgen voor het slachtoffer en werd kennelijk enkel gedreven door het afreageren van zijn woede. Bovendien heeft hij met zijn handelen de verkeersveiligheid voor overige weggebruikers in gevaar gebracht. Een dergelijk gedrag in het verkeer is onaanvaardbaar en dient streng te worden bestraft.
Hier komt bij dat verdachte geen enkele verantwoordelijkheid genomen heeft voor zijn handelen. Integendeel, hij heeft verzonnen dat hij door het pakken van een broodje van de achterbank de macht over het stuur verloor en daardoor tegen het slachtoffer is aangereden. In dat licht bezien komt zijn ter terechtzitting geuite medeleven in haar richting alles behalve oprecht op de rechtbank over.
Het slachtoffer heeft op de terechtzitting een verklaring afgelegd in het kader van de uitoefening van het spreekrecht. Daaruit blijkt dat zij nog steeds angstig is in het verkeer en ook nog herstellende is van de lichamelijk klachten als gevolg van de val.
De ernst van het bewezen verklaarde rechtvaardigt naar het oordeel van de rechtbank oplegging van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van aanzienlijke duur.
Met betrekking tot de persoon van verdachte heeft de rechtbank acht geslagen op het strafblad van verdachte van 19 juli 2019, waaruit blijkt dat hij in het verleden wel eerder door een strafrechter is veroordeeld, maar niet eerder voor geweldsfeiten.
Voorts heeft de rechtbank acht geslagen op de inhoud van het reclasseringsadvies van Reclassering Nederland van 30 juli 2019. Daaruit blijkt dat verdachte in het verleden traumatische gebeurtenissen heeft meegemaakt in zijn vaderland en dat bij hem de diagnose PTSS en een depressieve stoornis, matig van aard, is gesteld. Door die klachten is sprake van problematiek op het gebied van psychosociaal functioneren. Daarvoor was verdachte vrijwillig in behandeling bij PsyQ. Verder leidt verdachte een geïsoleerd bestaan, zou hij in juni 2019 starten met een nieuwe baan en is sprake van schulden waarvoor hij hulpverlening ontvangt. De reclassering adviseert om aan verdachte een deels voorwaardelijke straf op te leggen met als bijzondere voorwaarden een meldplicht, een ambulante behandelverplichting en de verplichting om mee te werken aan schuldhulpverlening.
Met de officier van justitie en de reclassering acht de rechtbank het aangewezen dat verdachte voor zijn psychische klachten ambulant wordt behandeld en dat hij begeleiding krijgt van de reclassering, onder meer om zijn schulden op orde te krijgen. Om die reden zal de rechtbank een deel van de straf voorwaardelijk opleggen.
Anders dan de officier van justitie acht de rechtbank geen termen aanwezig om aan verdachte een contactverbod met het slachtoffer op te leggen, nu aan het bewezenverklaarde feit geen langdurig conflict ten grondslag ligt en er buiten dit feit geen enkele relatie tussen verdachte en slachtoffer bestaat.
Alles afwegende acht de rechtbank oplegging van een gevangenisstraf voor de duur van 18 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren passend en geboden. Aan die voorwaardelijke gevangenisstraf zal de rechtbank, mede gelet op de persoonlijkheidsproblematiek van verdachte, de bijzondere voorwaarden verbinden zoals die door de reclassering zijn geadviseerd.
Tevens zal de rechtbank aan verdachte, ter bescherming van de verkeersveiligheid, een ontzegging van de bevoegdheid tot het besturen van motorrijtuigen voor de duur van 18 maanden opleggen.

8.De toepasselijke wetsartikelen

De op te leggen straf en maatregel zijn gegrond op de artikelen:
  • 14a, 14b, 14c, 14d, 45 en 302 van het Wetboek van Strafrecht;
  • 179a van de Wegenverkeerswet 1994.
Deze voorschriften zijn toegepast zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.

9.De beslissing

De rechtbank:
verklaart niet wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het primair ten laste gelegde feit heeft begaan en spreekt hem daarvan vrij;
verklaart wettig en overtuigend bewezen, dat verdachte het subsidiair ten laste gelegde feit heeft begaan, zoals hierboven onder 4.4 bewezen is verklaard en dat het bewezenverklaarde uitmaakt:
poging tot zware mishandeling;
verklaart het bewezen verklaarde en verdachte daarvoor strafbaar;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt hem daarvan vrij;
veroordeelt verdachte tot:
een gevangenisstraf voor de duur van
18 (achttien) maanden;
bepaalt dat de tijd door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van het onvoorwaardelijk gedeelte van de hem opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht;
bepaalt dat een gedeelte van die straf, groot
6 (zes) maanden, niet zal worden tenuitvoergelegd onder de voorwaarden dat de veroordeelde:
- zich voor het einde van de hierbij op twee jaren vastgestelde proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit;
- ter vaststelling van zijn identiteit medewerking verleent aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage aanbiedt;
- medewerking verleent aan het reclasseringstoezicht, bedoeld in artikel 14d, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht, de medewerking aan huisbezoeken daaronder begrepen;
en onder de bijzondere voorwaarden dat de veroordeelde:
- zich gedurende de proeftijd meldt bij de Reclassering Nederland op het adres [adres] in Den Haag op door de reclassering te bepalen tijdstippen, zo frequent en zolang de reclassering dat noodzakelijk acht;
- zich gedurende de proeftijd, of zoveel korter als de reclassering noodzakelijk acht, onder behandeling stelt van een ambulante zorgverlener, te bepalen door de reclassering, op de tijden en plaatsen als door of namens die zorginstelling aan te geven en zich houdt aan de huisregels en aanwijzingen die de zorgverlener geeft voor de behandeling;
- gedurende de proeftijd meewerkt aan het aflossen van zijn schulden en het treffen van betalingsregelingen, ook als dit inhoudt meewerken aan schuldhulpverlening in het kader van de Wet Schuldsanering Natuurlijke Personen, waarbij de veroordeelde de reclassering inzicht geeft in zijn financiën en schulden;
geeft opdracht aan Reclassering Nederland tot het houden van toezicht op de naleving van voormelde voorwaarden en de veroordeelde ten behoeve daarvan te begeleiden;
ontzegtverdachte ter zake van het subsidiair bewezen verklaarde de
bevoegdheid motorrijtuigen te besturenvoor de duur van
18 (achttien) maanden.
Dit vonnis is gewezen door
mr. Y.J. Wijnnobel-van Erp, voorzitter,
mr. M.M. Meessen, rechter,
mr. J. Schaaf, rechter,
in tegenwoordigheid van mr. J. Biljard, griffier,
en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank van 29 augustus 2019.
mr. J. Schaaf is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.

Voetnoten

1.Wanneer hierna wordt verwezen naar een proces-verbaal, wordt - tenzij anders vermeld - bedoeld een ambtsedig proces-verbaal, opgemaakt in de wettelijke vorm door (een) daartoe bevoegde opsporingsambtena(a)r(en). Waar wordt verwezen naar dossierpagina’s, betreft dit de pagina’s van het proces-verbaal met het nummer PL1500-2019125194, van de politie eenheid Den Haag, district Den Haag-Centrum, Districtsrecherche Den Haag-Centrum, met bijlagen (doorgenummerde pagina’s 1 tot en met 78).
2.Proces-verbaal van aangifte [slachtoffer] (met bijlagen), p. 25-26; proces-verbaal van verhoor aangeefster, p. 31-32.
3.Een geschrift, te weten een brief van HMC Westeinde d.d. 9 mei 2019 betreffende patiënte
4.Proces-verbaal van bevindingen, p. 45-46.
5.Eigen waarneming van de rechtbank gedaan op de ter terechtzitting van 15 augustus 2019 vertoonde camerabeelden.
6.De verklaring van verdachte afgelegd ter terechtzitting op 15 augustus 2019.