ECLI:NL:RBDHA:2019:887

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
27 februari 2019
Publicatiedatum
4 februari 2019
Zaaknummer
C-09-519323-HA ZA 16-1132
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid testamentair bewindvoerders en tekortschietend toezicht van de Staat

In deze civiele zaak, behandeld door de Rechtbank Den Haag, is op 27 februari 2019 vonnis gewezen in de zaak van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Twecar BV, vertegenwoordigd door haar curator, tegen verschillende gedaagden, waaronder de Staat der Nederlanden. De rechtbank heeft zich gebogen over de aansprakelijkheid van testamentair bewindvoerders en de vraag of de Staat tekortgeschoten is in haar toezicht. De procedure volgde op een tussenvonnis van 2 mei 2018, waarin de rechtbank al een voorlopige beoordeling had gemaakt van de vorderingen van Twecar. In het eindvonnis is vastgesteld dat Twecar recht heeft op een schadevergoeding van € 11.250, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf 11 februari 2016. De overige vorderingen van Twecar zijn afgewezen, waaronder die tegen de Staat, die ook in de kosten van het geding is veroordeeld. De rechtbank heeft de bewijslast bij Twecar gelegd, die niet met voldoende zekerheid heeft kunnen aantonen dat er een overeenkomst was over de verkoop van een perceel grond. De rechtbank heeft de verklaringen van de betrokken partijen gewogen en geconcludeerd dat de stellingen van Twecar niet voldoende onderbouwd waren. De kosten van het geding zijn begroot op € 2.398 voor de gedaagden en € 8.170,50 voor de Staat, met wettelijke rente vanaf respectievelijk de vijftiende dag na het vonnis.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK DEN HAAG

Team handel
zaaknummer / rolnummer: C/09/519323 / HA ZA 16-1132
Vonnis van 27 februari 2019
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
TWECAR BV BEWINDVOERING OOSTERHOUT,
gevestigd te Oosterhout,
in haar hoedanigheid van curator van de heer [X] ,
eiseres,
advocaat mr. R.A.J. Zomer te Oosterhout,
tegen

1.[gedaagde sub 1] ,

wonende te [woonplaats 1] , gemeente [gemeente 1] ,
gedaagde,
advocaat mr. C.J. Spitters te Breda,

2.[gedaagde sub 2] ,

wonende te [woonplaats 2] , gemeente [gemeente 2] ,
gedaagde,
advocaat mr. C.J. Spitters te Breda.
3. de publiekrechtelijke rechtspersoon
DE STAAT DER NEDERLANDEN,
zetelend te Den Haag,
gedaagde,
advocaat mr. M. Dijkstra te Den Haag.
Partijen zullen hierna Twecar, [gedaagde sub 1] , [gedaagde sub 2] en de Staat worden genoemd.

1.De procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 2 mei 2018 en de daarin genoemde stukken;
- de akte na tussenvonnis van Twecar van 16 mei 2018 met productie 61;
- de processen-verbaal van de op 7 september 2018 en 14 december 2018 gehouden
getuigenverhoren;
- de conclusie na enquête van Twecar van 16 januari 2019;
- de conclusie na enquête van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] van 16 januari 2019 met één
productie.
Ten slotte is vonnis bepaald op heden.

2.De nadere beoordeling

2.1.
Voor de feiten, de vorderingen en stellingen van partijen verwijst de rechtbank naar het tussenvonnis in deze zaak van 2 mei 2018 (hierna: het tussenvonnis).
In de zaken van Twecar tegen [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] heeft de rechtbank in het tussenvonnis samengevat geoordeeld dat bij eindvonnis in ieder geval een bedrag van € 11.250 te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 11 februari 2016 aan schadevergoeding zal worden toegewezen. Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat de overige vorderingen zullen worden afgewezen, met dien verstande dat Twecar ten aanzien van de in het tussenvonnis onder 3.4 sub d opgenomen schadepost van € 35.000 (gederfde opbrengst perceel [nr I] ) nog tot het leveren van (getuigen)bewijs is toegelaten. Ten slotte is in het tussenvonnis geoordeeld dat de vorderingen van Twecar tegen de Staat bij eindvonnis zullen worden afgewezen.
De rechtbank handhaaft de in het tussenvonnis opgenomen (bindende) eindbeslissingen.
2.2.
Twecar is toegelaten tot het leveren van het (getuigen)bewijs van haar stelling dat [A] zijn interesse voor het (buur)perceel [nr I] ( ['Q'] ) aan [gedaagde sub 1] heeft overgebracht voordat dit perceel verkocht is aan [C] en [D] en dat [A] daarbij te kennen heeft gegeven dat hij daarvoor € 6 tot € 6,50 per vierkante meter wilde betalen aan [X] . Deze koopprijs zou erop neer komen dat [A] ongeveer € 15.000 meer voor het perceel wilde betalen dan de [heren C/D] hebben gedaan.
2.3.
Twecar heeft als bewijs opgebracht een aan bovengenoemde akte van 16 mei 2018 gehechte, door [A] ondertekende telefoonnotitie en een ondertekende schriftelijke verklaring van 9 april 2014 van buurtbewoonster mevrouw [de buurtbewoonster] , voor zover van belang luidende: “
[A] mocht die grond niet kopen van [gedaagde sub 1] , heb ik gehoord […] Ik weet niet exact hoe dat is gegaan, dat moet je maar bij [A] zelf navragen.” Twecar heeft [A] op 7 september 2018 onder ede laten verhoren ten overstaan van de rechter-commissaris mr. D.R. Glass. [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hebben vervolgens in de op 14 december 2018 gehouden contra-enquête zichzelf en de heer [E] laten verhoren.
2.4.
[A] heeft - voor zover van belang - verklaard dat hij met de vader van [X] had afgesproken dat hij een eerste voorkeursrecht zou hebben als ['Q'] verkocht zou worden, in welk verband [A] de vader van [X] gezegd heeft dat hij daarvoor 6 à 6,5 euro per vierkante meter wilde betalen. Verder heeft [A] verklaard dat hij, na het overlijden van de vader van [X] , tegen [gedaagde sub 1] heeft gezegd dat hij ['Q'] voor het zojuist genoemde bedrag per vierkante meter wilde kopen en vervolgens niets meer van [gedaagde sub 1] heeft vernomen. Deze verklaring is in lijn met de eerder genoemde ondertekende telefoonnotitie. [A] bestrijdt dat hij slechts een aanmerkelijk lager bedrag heeft genoemd en dat hij heeft gezegd dat als er voor [gedaagde sub 1] nog iets tussen zou moeten komen, hij een (nog) lager bedrag zou bieden. Ten slotte heeft [A] verklaard dat [E] na laatstgenoemde ontmoeting met [gedaagde sub 1] tegen hem, [A] , zei dat hij, [A] , de prijzen aan het opdrijven was en dat [E] dus kennelijk had vernomen van zijn bod van 6 à 6,5 euro per vierkante meter. [A] heeft [E] vervolgens voorgesteld dat hij grond, waaronder ['Q'] , zou kopen, waarna [A] ['Q'] van [E] zou kopen.
2.5.
[gedaagde sub 1] heeft - voor zover van belang - verklaard dat [A] hem heeft voorgehouden dat de prijs van vergelijkbare grond tussen de 3 en 3,30 euro per vierkante meter bedroeg en dat als hij, [A] , er rekening mee zou moeten houden dat er voor [gedaagde sub 1] iets tussen moest komen, de door hem, [A] , geboden prijs lager zou moeten zijn, waarna [gedaagde sub 1] geen zaken meer met hem wilde doen. [gedaagde sub 2] heeft - voor zover van belang - verklaard dat [gedaagde sub 1] hem destijds heeft verteld dat de ontmoeting met [A] was verlopen zoals door [gedaagde sub 1] tijdens het getuigenverhoor is verklaard. [E] heeft
- voor zover van belang - verklaard dat hij zeker weet nooit met [A] over ['Q'] of over andere grond te hebben gesproken.
2.6.
De rechtbank handhaaft haar oordeel dat de bewijslast en het daaraan verbonden bewijsrisico op Twecar rusten. Anders dan Twecar betoogt is er geen grond voor het oordeel dat van de zijde van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] een bevrijdend verweer is gevoerd, nu zij het contact over ['Q'] tussen [A] en [gedaagde sub 1] bevestigen, maar slechts een andere lezing daarvan geven. Het is dan ook niet zo dat de verklaringen van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] reeds buiten beschouwing zouden moeten worden gelaten omdat deze als partijgetuigenverklaringen hebben te gelden.
2.7.
De rechtbank is van oordeel dat niet met een redelijke mate van zekerheid vast is komen te staan dat [A] [gedaagde sub 1] een prijs van 6 à 6,50 euro per vierkante meter heeft geboden voor ['Q'] . De verklaringen van [A] vinden namelijk niet alleen geen steun in de verklaringen van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] , maar ook niet in de verklaring van [E] . Dat [E] tijdens het verhoor zich de naam Twecar en de prijs die hij ongeveer tien jaar geleden aan [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] heeft betaald voor (andere) grond niet meer herinnerde maakt hem, anders dan Twecar bepleit, niet zonder meer een onbetrouwbare / vergeetachtige getuige. De schriftelijke verklaring van [de buurtbewoonster] steunt kennelijk niet op eigen waarneming en bevestigt overigens ook niet de gestelde door [A] geboden bedragen. Dat [A] uiteindelijk (aan [heren C/D]) een nog hogere prijs heeft betaald voor ['Q'] , sluit niet uit dat hij in eerste instantie heeft getracht de grond voor de marktprijs te verkrijgen.
De rechtbank benadrukt dat in haar oordeel niet besloten ligt dat zij de verklaring van [A] in strijd met de waarheid acht en de verklaring van [gedaagde sub 1] voor waar aanneemt. Het oordeel houdt slechts in dat niet met de vereiste mate van zekerheid is komen vast te staan dat het is gegaan zoals [A] heeft verklaard. Nu de bewijslast en daarmee het bewijsricio op Twecar rusten, komt de onzekerheid op dit punt voor haar rekening.
De rechtbank zal de in het tussenvonnis onder 3.4 sub d opgenomen vordering betreffende de gederfde opbrengst van perceel [nr I] dan ook afwijzen.
2.8.
Het voorgaande leidt ertoe dat [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hoofdelijk zullen worden veroordeeld tot betaling aan Twecar van € 11.250, met rente. De overige vorderingen tegen [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] zullen worden afgewezen. Zoals in het tussenvonnis reeds in het vooruitzicht is gesteld, zullen [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] worden veroordeeld in de kosten van dit geding aan de zijde van Twecar gevallen. Weliswaar is een groot gedeelte van de vorderingen van Twecar afgewezen, maar Twecar heeft zich voor het toegewezen deel tot de rechtbank moeten wenden. Dat een groot deel van de vorderingen wordt afgewezen, zoals [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] ook nog in hun conclusie na enquête benadrukken, zal zijn weerslag vinden in de begroting van de tot op heden aan de zijde van Twecar gevallen kosten die in evenredigheid met de toe te wijzen vordering zullen worden vastgesteld. Bij deze begroting wordt, naast de kosten dagvaarding, uitgegaan van het griffierecht dat Twecar verschuldigd zou zijn geweest indien de dagvaarding alleen de toegewezen vorderingen zou hebben bevat (€ 885) en van het salaris advocaat dat bij de hoogte van het toegewezen bedrag past (tarief II). Voor de (gezien het eindoordeel van de rechtbank) onnodig gebleken akten na comparitie en tussenvonnis, de getuigenverhoren en de conclusie na enquête zullen geen punten worden toegekend. De proceskosten worden dan ook begroot op ((2 x € 77,75 + € 885 + (2,5 x € 543) =) € 2.398.
Voor een afzonderlijke veroordeling in de nakosten ziet de rechtbank geen aanleiding, omdat de proceskostenveroordeling al een titel voor deze kosten vormt.
2.9.
Zoals reeds in het tussenvonnis is geoordeeld zullen de vorderingen van Twecar tegen de Staat worden afgewezen en zal Twecar worden veroordeeld in de kosten van dit geding aan de zijde van de Staat gevallen en tot op heden begroot op
€ 8.170,50, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de vijftiende dag na dit vonnis. Voor een afzonderlijke veroordeling in de nakosten ziet de rechtbank ook hier geen aanleiding, omdat de proceskostenveroordeling al een titel voor deze kosten vormt.

3.De beslissing

De rechtbank:
in de zaken tegen [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2]
3.1.
veroordeelt [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hoofdelijk tot betaling aan Twecar van een bedrag van € 11.250, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 11 februari 2016 tot aan de dag van de algehele voldoening;
3.2.
veroordeelt [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] in de kosten van het geding aan de zijde van Twecar tot op heden gevallen en begroot op € 2.398;
3.3.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
3.4.
wijst het meer of anders gevorderde af;
in de zaak tegen de Staat
3.5.
wijst de vorderingen van Twecar af;
3.6.
veroordeelt Twecar in de kosten van dit geding aan de zijde van de Staat gevallen, tot op heden begroot op € 8.170,50, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de vijftiende dag na dit vonnis tot de dag van algehele voldoening;
3.7.
verklaart de onder 3.6 opgenomen proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. D.R. Glass, mr. I.A.M. Kroft en mr. A.C. Bordes en in het openbaar uitgesproken op 27 februari 2019.