ECLI:NL:RBDHA:2019:886

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
29 januari 2019
Publicatiedatum
4 februari 2019
Zaaknummer
C-09-567057-KG ZA 19-67
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Kort geding over opschorting tenuitvoerlegging gevangenisstraf en gratieverzoek

In deze zaak, die op 29 januari 2019 werd behandeld door de Rechtbank Den Haag, vorderde eiser, die eerder was veroordeeld tot een gevangenisstraf van twaalf maanden, opschorting van de tenuitvoerlegging van zijn resterende gevangenisstraf in afwachting van een beslissing op zijn gratieverzoek. Eiser had op 24 december 2018 een gratieverzoek ingediend, maar dit verzoek was nog niet behandeld. De voorzieningenrechter oordeelde dat de tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf niet automatisch was opgeschort, omdat eiser zich al had moeten melden voor de uitvoering van de straf. De voorzieningenrechter weigerde de gevraagde opschorting, omdat de minister van Justitie en Veiligheid niet in gebreke was gebleven en er geen reden was om aan te nemen dat het gratieverzoek hoogstwaarschijnlijk zou worden ingewilligd. Eiser werd veroordeeld in de proceskosten, die op € 1.619,-- werden vastgesteld. De uitspraak benadrukt de beleidsvrijheid van de minister bij het al dan niet opschorten van de tenuitvoerlegging van straffen in het kader van gratieverzoeken.

Uitspraak

Rechtbank den haag

Team handel - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: C/09/567057 / KG ZA 19-67
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak ter zitting van 29 januari 2019
in de zaak van
[eiser] ,
wonende te [woonplaats] ,
eiser,
advocaat mr. M.W.G.J. IJsseldijk te Arnhem,
tegen:
DE STAAT DER NEDERLANDEN,
(ministerie van Justitie en Veiligheid),
zetelend te Den Haag,
gedaagde,
advocaat mr. T.I. ten Kroode te Den Haag.
Partijen worden hierna respectievelijk aangeduid als ' [eiser] ' en 'de Staat'.
Aanwezig is mr. S.J. Hoekstra-van Vliet, voorzieningenrechter, bijgestaan door J.W. van Leeuwen, griffier.
Verschenen zijn:
- [eiser] , vergezeld van zijn echtgenote en bijgestaan door mr. Y. ten Tuijnte, namens zijn advocaat;
- mr. T.I. ten Kroode.
Nadat partijen hun standpunten hebben toegelicht, over en weer hebben gereageerd op de standpunten van de wederpartij en vragen van de voorzieningenrechter hebben beantwoord, heeft de voorzieningenrechter met toepassing van artikel 30p van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering mondeling uitspraak gedaan. Deze luidt als volgt.

1.De gronden van de beslissing

1.1.
Het navolgende is komen vast te staan:
1.1.1.
[eiser] is op 12 april 2017 door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twaalf maanden, waarvan drie maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaar, wegens witwassen en valsheid in geschrifte. Dit arrest is op 5 juni 2018 onherroepelijk geworden, nadat de Hoge Raad het daartegen ingestelde cassatieberoep niet-ontvankelijk had verklaard.
1.1.2.
Op 28 september 2018 is [eiser] opgeroepen om zichzelf op 30 oktober 2018 te melden in de penitentiaire inrichting [PI] te [plaats] in verband met de tenuitvoerlegging van de - na aftrek van het voorarrest - resterende 106 dagen gevangenisstraf.
1.1.3.
Op 22 oktober 2018 is een verzoek van [eiser] tot uitstel van de zelfmelding/tenuitvoerlegging éénmalig gehonoreerd, onder de mededeling dat hij zichzelf op 30 januari 2019 moet melden in voormelde penitentiaire inrichting voor de executie van de nog resterende gevangenisstraf.
1.1.4.
[eiser] heeft op 24 december 2018 een gratieverzoek ingediend, tevens inhoudend een verzoek tot opschortende werking ex artikel 559a lid 2 van het Wetboek van strafvordering ('Sv'). Dit laatste verzoek is op 14 januari 2019 afgewezen. Op het verzoek tot gratie is nog niet beslist.
1.2.
[eiser] vordert in de onderhavige procedure - zakelijk weergegeven - dat de Staat wordt bevolen opschortende werking te verlenen aan zijn gratieverzoek, althans de tenuitvoerlegging van de resterende gevangenisstraf op te schorten ex artikel 559a lid 2 Sv, totdat op het gratieverzoek is beslist, met veroordeling van de Staat in de proces- en nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente. De Staat voert gemotiveerd verweer tegen het gevorderde.
1.3.
Het gevorderde is niet toewijsbaar. Daartoe is het volgende redengevend.
1.4.
Op zichzelf is juist dat het door [eiser] ingediende gratieverzoek in beginsel meebrengt dat de tenuitvoerlegging van de resterende gevangenisstraf van rechtswege is opgeschort, nu deze minder dan zes maanden bedraagt. In de onderhavige situatie ligt dat echter anders, nu met de zelfmeldbrief van 28 september 2018 de tenuitvoerlegging van die straf is aangevangen. Daarmee is niet voldaan aan het bepaalde in artikel 558a lid 1 Sv en is van opschorting van rechtswege geen sprake.
1.5.
De minister van Justitie en Veiligheid (hierna 'de Minister') kan niet worden verweten dat hij geen gebruik heeft gemaakt van de hem in artikel 559a lid 2 Sv gegeven bevoegdheid om de tenuitvoerlegging van de resterende gevangenisstraf op te schorten c.q. te schorsen zolang niet op het gratieverzoek is beslist. Het beleid van de Minister in dat kader is vastgelegd in de
Beleidsregels betreffende drie specifieke onderdelen van het gratie-instrument.Hierin is vastgelegd dat de Minister slechts bij hoge uitzondering gebruik zal maken van die bevoegdheid en dat als criterium wordt gehanteerd dat het hoogstwaarschijnlijk moet zijn dat het gratieverzoek zal worden ingewilligd, waarbij met name wordt gedacht aan een vijftal specifiek benoemde situaties. Gesteld noch gebleken is dat zich hier één van die (5) situaties voordoet.
1.6.
Voorts kan niet worden aangenomen dat het gratieverzoek hoogstwaarschijnlijk zal worden toegewezen. Daarvoor is van belang dat aan het ondergaan van een vrijheidsstraf inherent is dat dit ingrijpende gevolgen heeft voor de persoonlijke levenssfeer van een veroordeelde en dat het gerechtshof Arnhem- Leeuwarden de persoonlijke omstandigheden van [eiser] heeft meegewogen bij het opleggen van de gevangenisstraf. De belangen van de huidige werkgever van [eiser] zijn voor de beslissing in het onderhavige geschil niet relevant. Daar komt bij dat [eiser] zijn stelling dat voorstelbaar is dat het Openbaar Ministerie het gratieverzoek ondersteunt niet voor juist kan worden aangenomen, mede nu de Staat zijn stelling dat het tegendeel het geval zal zijn gemotiveerd heeft onderbouwd.
1.7.
Bovendien volgt uit de toepasselijke beleidsregels dat de Minister bij de gebruikmaking van zijn bevoegdheid ex artikel 559a lid 2 Sv een ruime beleidsvrijheid toekomt, zodat een beslissing van de Minister in dat kader slechts marginaal kan worden getoetst in kort geding. Niet valt in te zien dat de voorzieningenrechter een ruimere toetsingsmogelijkheid heeft dan de Minister op grond van de wet en de beleidsregels, zoals [eiser] stelt.
1.8.
Tot slot is van belang dat [eiser] heeft nagelaten onmiddellijk, dan wel kort na het onherroepelijk worden van het arrest van 12 april 2017 op 5 juni 2018 een gratieverzoek in te dienen. Indien hij dat wel zou hebben gedaan, zou de tenuitvoerlegging van de resterende gevangenisstraf van rechtswege zijn geschorst en zou de thans ontstane situatie, waarbij wellicht pas op het gratieverzoek zal zijn beslist na de tenuitvoerlegging van de resterende gevangenisstraf, zich niet hebben voorgedaan.
1.9.
[eiser] zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van dit geding, te vermeerderen met de wettelijke rente.

2.De beslissing

De voorzieningenrechter:
2.1.
wijst de vorderingen van [eiser] af;
2.2.
veroordeelt [eiser] in de kosten van dit geding, tot dusverre aan de zijde van de Staat begroot op € 1.619,--, waarvan € 980,-- aan salaris advocaat en € 639,-- aan griffierecht;
2.3.
verklaart de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
WAARVAN PROCES-VERBAAL,
…………………………………. …………………………………
J.W. van Leeuwen mr. S.J. Hoekstra-van Vliet