ECLI:NL:RBDHA:2019:885

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
25 januari 2019
Publicatiedatum
4 februari 2019
Zaaknummer
AWB - 19/106
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van een voorlopige voorziening voor een Turkse zelfstandige na zes herhaalde aanvragen

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 25 januari 2019 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening van een Turkse zelfstandige. De verzoeker had op 4 januari 2019 bezwaar gemaakt tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning voor het verrichten van arbeid als zelfstandige. De aanvraag was afgewezen door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid op basis van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), omdat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die een andere beslissing rechtvaardigden. De verzoeker had eerder al vijf aanvragen ingediend, die allemaal waren afgewezen.

De voorzieningenrechter overwoog dat er geen aanleiding was om de voorlopige voorziening toe te wijzen, aangezien de verzoeker niet met nieuwe en eenduidige feiten was gekomen. De eerdere afwijzingen waren ook gebaseerd op aanvragen voor werk bij hetzelfde bedrijf. De rechter concludeerde dat er geen evidentie was dat de aanvraag zou moeten worden ingewilligd, noch dat deze voor advies aan de minister van Economische Zaken en Klimaat moest worden voorgelegd. De voorzieningenrechter wees het verzoek om voorlopige voorziening af en verklaarde het bezwaar ongegrond op grond van artikel 78 van de Vreemdelingenwet 2000.

De uitspraak werd gedaan zonder behandeling op de zitting, omdat het verzoek kennelijk ongegrond was. Er werd geen proceskostenveroordeling of vergoeding van griffierecht toegewezen. Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Amsterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 19/106
[V-nr]

uitspraak van de voorzieningenrechter van 25 januari 2019 in de zaak tussen

[verzoeker] , geboren op [geboortedatum] , van Turkse nationaliteit, verzoeker

(gemachtigde mr. I. Özkara)
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder,

Procesverloop

Met het besluit van 19 december 2018 heeft verweerder de aanvraag van verzoeker om een verblijfsvergunning voor het verrichten van arbeid als zelfstandige bij [naam] VOF afgewezen onder toepassing van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Daarbij is medegedeeld dat verzoeker het besluit op een bezwaar daartegen niet in Nederland mag afwachten. Evenmin mag verzoeker de uitspraak op een verzoek om een voorlopige voorziening in Nederland afwachten
Verzoeker heeft op 4 januari 2019 bezwaar gemaakt tegen dit besluit.
Met een brief van dezelfde datum heeft verzoeker verzocht een voorlopige voorziening te treffen die ertoe strekt de uitzetting te verbieden totdat op het bezwaar is beslist.

Overwegingen

Op grond van artikel 8:83, derde lid, van de Awb kan de voorzieningenrechter zonder behandeling op de zitting uitspraak doen, onder meer als het verzoek kennelijk ongegrond is. De voorzieningenrechter ziet aanleiding van deze bevoegdheid gebruik te maken.
Verzoeker heeft vijf eerdere aanvragen om een verblijfsvergunning als zelfstandige ingediend, die alle zijn afgewezen.
3. Ook eerdere verzoeken om een voorlopige voorziening zijn afgewezen.
4. Bij eerdere afwijzingen ging het ook om aanvragen voor werk bij hetzelfde bedrijf als nu het geval is.
5. Tegen die achtergrond kan er alleen aanleiding zijn voor toewijzing van de nu gevraagde voorlopige voorziening als sprake is van nieuwe feiten en omstandigheden, die ook helder en eenduidig zijn geschetst bij de aanvraag zelf.
6. Dat is niet gebeurd. Er is bij de aanvraag volstaan met het invullen van het aanvraagformulier en het met een vierregelig formeel briefje aanbieden van een groot aantal stukken.
7. Alleen al daarom is er geen reden tot toewijzing van het verzoek.
8. Omdat niet is gebleken van bij de aanvraag concreet geschetste nieuwe feiten of omstandigheden, is ook het bezwaar ongegrond.
9. Daaraan voegt de voorzieningenrechter nog toe dat evenmin sprake is van een situatie waarin bij een inhoudelijke beoordeling evident is dat inwilliging van de aanvraag dient te volgen. Er is zelfs niet evident dat voorlegging ervan voor advies door de minister van Economische Zaken en Klimaat zou moeten plaatsvinden. Voor zover een (voorlopige) inhoudelijke toets in dit geval nog aan de orde zou kunnen zijn, baat die verzoeker dus ook niet.
10. Verweerder heeft verzoeker er ten slotte ook uitdrukkelijk op geattendeerd dat hij noch het bezwaar, noch het verzoek om een voorlopige voorziening in Nederland mag afwachten. Ook de opstelling van verweerder biedt dus geen grond om te komen tot het oordeel dat het feitelijk verblijf van verzoeker in Nederland in een procedureel rechtmatig verblijf moet worden omgezet.
11. De voorzieningenrechter wijst daarom het verzoek af. Het bezwaar wordt ongegrond verklaard op grond van artikel 78 van de Vreemdelingenwet 2000.
12. Voor een proceskostenveroordeling en vergoeding van griffierecht is geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
- verklaart het bezwaar ongegrond;
- wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.J. Tijselink, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. E.H. Kalse-Spoon, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 25 januari 2019.
griffier
voorzieningenrechter

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open.