9.1.Hoewel het weigeren een paspoort aan eiseres te verstrekken een inmenging in het in artikel 8, eerste lid, van het EVRM neergelegde recht op familie- en gezinsleven kan inhouden, aangezien eiseres niet naar Oekraïne kan reizen, is deze inmenging op grond van het tweede lid van dat artikel in dit geval toegestaan. De mogelijkheid tot weigering van een paspoort is immers bij wet, te weten artikel 22, aanhef en onder b, van de Pw, in het leven geroepen in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen. Bij de belangenafweging in het kader van artikel 8, tweede lid, van het EVRM dient een fair balance gevonden te worden tussen enerzijds het belang van de eiseres en haar familie en anderzijds het Nederlands algemeen belang. Daarbij moeten alle voor die belangenafweging van betekenis zijnde feiten en omstandigheden kenbaar worden betrokken. Verweerder heeft alle relevante feiten en omstandigheden in de beoordeling betrokken en de belangenafweging niet ten onrechte in het nadeel van eiseres laten uitvallen. Hierbij heeft verweerder van belang mogen achten dat eiseres ook op andere manieren contact met haar familie kan onderhouden. Eiseres kan immers met haar Nederlandse identiteitskaart reizen en familieleden in een ander land van de Europese Unie dan wel in het Verenigd Koninkrijk ontmoeten. Naar het oordeel van de rechtbank is van strijd met artikel 8 van het EVRM door weigering aan eiseres een paspoort te verstrekken dan ook geen sprake.
10. De rechtbank is niet gebleken dat het bestreden besluit niet voldoet aan de eisen van een zorgvuldige voorbereiding of een deugdelijke motivering. Ook ziet de rechtbank niet in dat verweerder heeft nagelaten eiseres deugdelijk te adviseren. Dat verweerder eiseres niet heeft ingelicht dat zij wel een nationale identiteitskaart kan aanvragen en dat verweerder eiseres er in het primaire besluit niet op heeft gewezen dat zij zich tot DUO dient te wenden indien zij van mening is dat de signalering van haar persoonsgegevens in het Register onterecht is, acht de rechtbank hiertoe onvoldoende.
11. Eiseres heeft betoogd dat zij niet akkoord gaat met een voorwaardelijk paspoort van 12 maanden omdat er voor de signalering van haar persoonsgegevens in het Register geen gronden bestaan en het onredelijk is van haar te verlangen dat zij ieder jaar een nieuwe aanvraag voor een paspoort indient. Nu aan eiseres geen paspoort met de beperkte geldigheidsduur van één jaar is toegekend, laat de rechtbank deze beroepsgronden hier buiten beschouwing. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de afgifte van een paspoort aan eiseres immers in zijn geheel geweigerd.
12. In het verweerschrift stelt verweerder zich op het standpunt dat de e-mail van
9 januari 2018 als een ingebrekestelling dient te worden aangemerkt. In de e-mail van 8 januari 2018 heeft eiseres enkel om een update ten aanzien van het door haar ingediende bezwaar gevraagd, terwijl zij in de e-mail van 9 januari 2018 uitdrukkelijk om het verlenen van een paspoort heeft gevraagd. De rechtbank volgt verweerder in zijn standpunt. De stelling van eiseres dat uit het telefonisch contact dat zij met een medewerker van verweerder op 8 januari 2019 had duidelijk bleek dat zij een besluit bij verweerder wilde afdwingen, maakt niet anders dat verweerder voor het eerst op 9 januari 2018 een schriftelijke ingebrekestelling van eiseres heeft ontvangen. Overeenkomstig artikel 4:17, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht is de eerste dag waarop een dwangsom verschuldigd is de dag waarop de termijn waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen. Dit betekent dat verweerder tot uiterlijk 24 januari 2018 de tijd had een besluit op de aanvraag van eiseres te nemen om geen dwangsom verschuldigd te zijn. Nu verweerder op deze uiterlijke datum het besluit heeft bekendgemaakt, ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat verweerder een dwangsom aan eiseres verschuldigd is.
13. Ter zitting heeft eiseres kenbaar gemaakt zich zorgen te maken dat zij als gevolg van het uittreden van het Verenigd Koninkrijk uit de Europese Unie na 29 maart 2019 met haar Nederlandse identiteitskaart niet kan terugreizen naar het Verenigd Koninkrijk. De gemachtigde van verweerder heeft ter zitting toegelicht dat eiseres tot 31 december 2020 in het Verenigd Koninkrijk dezelfde rechten zal behouden. Met haar Nederlandse identiteitskaart kan zij een status aanvragen waarmee zij in het Verenigd Koninkrijk kan blijven wonen en werken. Voorlopig zal haar bewegingsvrijheid dan ook niet worden beperkt en kan eiseres met een Nederlandse identiteitskaart in ieder geval tot eind 2020 naar het Verenigd Koninkrijk terugreizen. De rechtbank ziet geen aanleiding aan deze inlichtingen van verweerder te twijfelen. Het recht van eiseres om vrij naar het grondgebied van het Verenigd Koninkrijk te reizen en aldaar te verblijven, wordt dan ook (vooralsnog) niet beperkt omdat aan haar geen paspoort is verstrekt.
14. Het beroep is ongegrond.
15. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.