ECLI:NL:RBDHA:2019:8807

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
17 juni 2019
Publicatiedatum
23 augustus 2019
Zaaknummer
AWB - 18 _ 4740
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van afgifte van een Nederlands paspoort wegens signalering in het Register Paspoortsignaleringen vanwege een schuld bij DUO

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 17 juni 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, een in het Verenigd Koninkrijk woonachtige Nederlandse, en de minister van Buitenlandse Zaken. Eiseres had op 25 oktober 2017 een aanvraag ingediend voor de afgifte van een Nederlands paspoort, maar deze aanvraag werd op 24 januari 2018 geweigerd. De weigering was gebaseerd op het feit dat haar persoonsgegevens waren gesignaleerd in het Register Paspoortsignaleringen vanwege een schuld van € 6.945,35 bij de Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO). Eiseres was van mening dat de signalering onterecht was en dat zij niet onevenredig benadeeld mocht worden door de weigering van haar paspoort.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de minister terecht had geoordeeld dat er een gegrond vermoeden bestond dat eiseres zich aan de wettelijke mogelijkheden tot invordering van haar schuld zou onttrekken, gezien het feit dat zij in het buitenland woonde en er geen betalingsregeling met DUO was getroffen. Eiseres had eerder haar aflossingen stopgezet en had niet aangetoond dat zij haar betalingsverplichtingen niet kon nakomen. De rechtbank oordeelde dat de minister zijn vergewisplicht had nageleefd door informatie in te winnen bij DUO en dat de signalering van eiseres in het Register niet evident onjuist was.

De rechtbank heeft ook de belangenafweging gemaakt in het kader van artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), waarbij werd vastgesteld dat de inmenging in het recht op familie- en gezinsleven gerechtvaardigd was in het belang van de nationale veiligheid en het voorkomen van wanordelijkheden. De rechtbank concludeerde dat de weigering van het paspoort niet in strijd was met de wet en dat de minister op goede gronden had gehandeld. Het beroep van eiseres werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 18/4740

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 17 juni 2019 in de zaak tussen

[eiseres], te [plaats], eiseres,

en

minister van Buitenlandse Zaken, verweerder

(gemachtigde: mr. I.S. IJserinkhuijsen).

Procesverloop

Bij besluit van 24 januari 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiseres om afgifte van een Nederlands paspoort geweigerd.
Bij besluit van 29 mei 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 maart 2019.
Eiseres is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiseres is geboren op [geboortedatum] 1982 in Oekraïne en heeft de Nederlandse nationaliteit. Op 1 november 2010 is eiseres uitgeschreven uit de Basisregistratie personen van de gemeente Maastricht vanwege emigratie naar het Verenigd Koninkrijk. Eiseres heeft de onderhavige aanvraag op 25 oktober 2017 bij de Nederlandse ambassade in Londen ingediend.
2. Verweerder heeft de aanvraag van eiseres geweigerd. De persoonsgegevens van eiseres staan opgenomen in het Register Paspoortsignaleringen van de Rijksdienst voor Identiteitsgegevens van het ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (RvIG) (hierna: het Register) vanwege een schuld van € 6.945,35 bij de Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO). Dit betekent dat eiseres nalatig is in het nakomen van één van de in artikel 22 van de Paspoortwet (Pw) genoemde betalingsverplichtingen en het vermoeden bestaat dat zij zich in het buitenland aan de wettelijke mogelijkheden tot invordering van de schuld zal onttrekken. Niet is gebleken dat eiseres door de weigering een Nederlands paspoort te verstrekken onevenredig wordt benadeeld.
3. Eiseres kan zich niet verenigen met het bestreden besluit en heeft hiertoe – samengevat weergegeven – het volgende aangevoerd. Eiseres stelt zich op het standpunt dat haar persoonsgegevens ten onrechte door DUO zijn gesignaleerd in het Register, nu DUO nalatig is geweest in de terugvordering van haar studieschuld. In dit verband verwijst eiseres naar een rapport, met nummer 2017/074, van de Nationale Ombudsman in een vergelijkbare zaak. Er bestaat ook geen gegrond vermoeden dat zij de lening niet zal aflossen. Daarnaast is de signalering in strijd met het evenredigheidsbeginsel, nu er ook andere, minder verstrekkende, mogelijkheden tot invordering van haar schuld bestaan. Voorts is verweerder er ten onrechte van uitgegaan dat zij geen betalingsregeling met DUO heeft getroffen. DUO heeft immers de met haar gemaakte betalingsregeling in strijd met het vertrouwensbeginsel teruggedraaid. Het weigeren een paspoort te verstrekken dan wel het enkel verstrekken van een paspoort met een geldigheidsduur van één jaar is onredelijk, disproportioneel en in strijd met artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Ten onrechte is aan eiseres geen dwangsom toegekend in verband met het niet-tijdig nemen van een beslissing op haar aanvraag. Tot slot heeft verweerder eiseres niet goed voorgelicht.
4. Verweerder heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
5. Ingevolge artikel 22, aanhef en onder b, van de Pw kan weigering of vervallenverklaring geschieden op verzoek van Onze Minister die het aangaat, onderscheidenlijk het college van burgemeester en wethouders, gedeputeerde staten, het bestuurscollege dan wel een ander tot invordering bevoegd orgaan van een rechtspersoon die krachtens publiekrecht is ingesteld, dat het aangaat, indien het gegronde vermoeden bestaat dat een persoon, die nalatig is in het nakomen van zijn verplichting tot terugbetaling van door de overheid aan hem verstrekte geldleningen, subsidies of renteloze voorschotten zich door verblijf buiten de grenzen van een der landen van het Koninkrijk aan de wettelijke mogelijkheden tot invordering van de verschuldigde gelden zal onttrekken.
6. De rechtbank overweegt als volgt.
6.1.
Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling), zoals de uitspraken van 6 juni 2007 (ECLI:NL:RVS:2007:BA6472) en
14 maart 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:845), volgt uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 26, thans artikel 25, van de Pw, dat de mededeling van een vermelding van een persoon in het Register op het moment dat een geregistreerde een aanvraag doet voor een reisdocument pas gevolgen heeft, indien blijkt dat de gronden tot weigering of vervallenverklaring na een hernieuwde marginale toetsing zodanig zijn dat, naar de mening van de verstrekkende autoriteit, tot weigering zou moeten worden overgegaan (Kamerstukken II 1987/88, 20 393, nr. 3, blz. 49-50). Verder volgt uit diezelfde geschiedenis dat de minister tot taak heeft na te gaan of bij een verzoek tot opneming in het Register als bedoeld in artikel 26 (thans: artikel 25) wegens het bestaan van gronden tot weigering of vervallenverklaring, is voldaan aan de voorwaarden die in de artikelen 18 tot en met 23 worden gesteld. Deze toets zal beperkt blijven tot de voorwaarden in de wet zelf, waaraan ook de verzoekende autoriteit gebonden is. In de praktijk betekent dit, dat de minister dient over te gaan tot een marginale toetsing van het verzoek, aldus de wetgever. De wetgever acht het onwenselijk dat de bezwaren van de autoriteit die het verzoek doet op hun inhoud zouden worden getoetst door de autoriteit die beslist over de weigering of vervallenverklaring van het reisdocument (Kamerstukken II 1987/88, 20 393, nr. 3, blz. 48-49 en 63). Dit betekent dat verweerder de opname van de persoonsgegevens van eiseres in het Register door DUO terughoudend dient te toetsen.
6.2.
Verweerder heeft voldaan aan zijn vergewisplicht door inlichtingen in te winnen bij DUO over de gronden van de signalering, de actuele stand van zaken en de hoogte van de huidige schuld en heeft zijn beoordeling terecht beperkt tot de vraag of de signalering van de persoonsgegevens van eiseres in het Register door DUO evident onjuist is. Desgevraagd heeft DUO aan verweerder de gronden voor signalering van de persoonsgegevens van eiseres in het Register meegedeeld en bericht dat deze gronden nog steeds bestaan, dat tot op heden geen betalingsregeling met eiseres is overeengekomen en dat de betalingsachterstand is opgelopen tot € 3.273,09 en de totale vordering € 6.945,35 bedraagt (de achterstallige schuld en de reguliere schuld samen).
6.3.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder redelijkerwijs geen aanleiding hoeven zien te twijfelen aan de mededeling van DUO dat eiseres een betalingsachterstand heeft die is opgelopen tot een bedrag van € 3.273,09. Hoewel eiseres stelt dat DUO zijn administratie niet op orde heeft waardoor sprake is van zo’n hoge achterstand, volgt de rechtbank verweerder in zijn standpunt dat op eiseres de verplichting rust haar studieschuld af te lossen en dat zij hiervoor een eigen verantwoordelijkheid draagt. Van belang in dezen is dat eiseres is gestart met het aflossen van haar studieschuld maar vervolgens van april 2012 tot en met december 2017 gestopt is met het betalen van de maandelijkse bedragen ter aflossing van de reguliere schuld, waardoor zij een achterstallige schuld heeft opgebouwd. Gedurende een periode van vijf jaar heeft zij geen aflossingen betaald. Dit wordt door eiseres niet betwist. Eiseres stelt zich echter op het standpunt dat zij niet in staat was de maandbedragen ter aflossing van haar reguliere schuld te betalen omdat zij betalingsonmachtig was. Als gevolg van de kredietcrisis is zij haar baan als juridisch adviseur in Londen kwijtgeraakt en sinds juli 2010 heeft zij een uitkering ontvangen in het Verenigd Koninkrijk. Eiseres stelt dat zij DUO hiervan in augustus 2010 op de hoogte heeft gesteld maar heeft niet onderbouwd dat zij hiertoe een bericht naar DUO heeft gestuurd noch dat DUO haar maandelijkse aflosbedrag – als gevolg van onvoldoende draagkracht – op nihil heeft gesteld waardoor zij haar studieschuld tijdelijk niet hoefde af te lossen. Zonder nadere onderbouwing heeft verweerder eiseres dan ook niet hoeven volgen in haar stelling dat zij geen dan wel niet zo’n hoge betalingsachterstand heeft opgebouwd.
6.4.
In artikel 22, aanhef en onder b, van de Pw zijn geen specifieke vereisten voor signalering in het Register opgenomen noch valt dit uit de tekst van het artikel af te leiden. In dit artikel staat enkel dat de betrokkene nalatig moet zijn in het nakomen van zijn verplichting tot terugbetaling van door de overheid aan hem verstrekte geldleningen, subsidies of renteloze voorschotten. De hoogte van de vordering voor opname in het Register ligt dan ook niet inhoudelijk ter toetsing bij verweerder voor. Wel dient verweerder na te gaan of het beleid van de RvIG en DUO inzake de signalering van personalia in het Register in het geval van eiseres op correcte wijze is toegepast. Blijkens het bestreden besluit heeft verweerder dit nagegaan. Uit de correspondentie die verweerder met DUO heeft gevoerd, komt naar voren dat voldaan wordt aan de voorwaarden voor opname van de persoonsgegevens van eiseres in het Register. Volgens het geldende beleid dient sprake te zijn van een totale schuld van € 5.000,- of meer én een betalingsachterstand van minimaal twaalf maandelijkse termijnen. Zoals in overweging 6.2. is overwogen, is de betalingsachterstand van eiseres opgelopen tot € 3.273,09 en bedraagt de totale vordering € 6.945,35. Nu het beleid door DUO aan verweerder en eiseres kenbaar is gemaakt, volgt de rechtbank niet dat sprake is van een geheime pilot die strijdig is met het beginsel van rechtszekerheid.
6.5.
De afgifte van een paspoort kan ingevolge artikel 22 van de Pw slechts worden geweigerd indien het gegronde vermoeden bestaat dat een persoon zich door verblijf buiten de grenzen van een der landen van het Koninkrijk aan de wettelijke mogelijkheden tot invordering zal onttrekken. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van dit artikel (Kamerstukken II 1987/88, 20 393, nr. 3, pagina 42-44) volgt dat indien de persoon zich reeds in het buitenland heeft gevestigd, het gegronde vermoeden kan bestaan dat die zich aan de wettelijke mogelijkheden tot invordering van de verschuldigde gelden zal onttrekken. Nu eiseres in het Verenigd Koninkrijk woont en er geen zekerheden zijn dat zij haar studieschuld (volledig) zal aflossen, heeft verweerder zich redelijkerwijs op het standpunt kunnen stellen dat een gegrond vermoeden bestaat dat eiseres zich aan de betalingsverplichting zal onttrekken. Hierbij is van belang dat eiseres gedurende een periode van vijf jaar geen aflossingen van haar reguliere schuld heeft gedaan en, zoals in overweging 7 zal worden overwogen, geen betalingsregeling voor de aflossing van de achterstallige schuld met DUO is overeengekomen. De enkele stelling van eiseres dat zij wel bereid is de lening af te lossen, heeft verweerder de gedragingen van eiseres in beschouwing nemende niet doorslaggevend hoeven achten. Hoewel eiseres stelt dat zij haar contactgegevens in het Verenigd Koninkrijk bij emigratie uit Nederland aan DUO heeft doorgegeven, heeft zij dit niet nader onderbouwd. Verweerder heeft daarom geen aanleiding hoeven zien aan de mededeling van DUO te twijfelen dat geen verhuisbericht van eiseres is ontvangen. De omstandigheid dat DUO de adresgegevens van eiseres uit de Registratie Niet-ingezetenen kan achterhalen, maakt niet anders dat eiseres deze gegevens niet aan DUO heeft doorgegeven waardoor het gegronde vermoeden is ontstaan dat zij zich aan de wettelijke mogelijkheden tot invordering van haar studielening zal onttrekken.
6.6.
Het door eiseres overgelegde rapport van de Nationale Ombudsman maakt op zichzelf beschouwd ook niet dat evident is dat de signalering van de persoonsgegevens van eiseres in het Register onjuist is. Voor zover eiseres zich op het gelijkheidsbeginsel beroept, overweegt de rechtbank dat in de zaak die bij de Nationale Ombudsman aanhangig is gemaakt, DUO – op grond van de jaarlijkse inkomensgegevens van de Belastingdienst – had vastgesteld dat betrokkene niet over genoeg inkomen beschikte om haar studielening te kunnen aflossen waardoor DUO haar maandelijkse aflosbedrag automatisch gedurende een periode van acht jaar op nihil had gesteld. Door een verhuizing naar het buitenland kon DUO echter niet langer inkomensgegevens bij de Belastingdienst opvragen waardoor de nihilstelling van het maandelijkse aflosbedrag van betrokkene niet langer automatisch geschiedde en DUO – zonder ontvangst van een bericht van betalingsonmacht van de zijde van betrokkene – het minimale maandelijkse aflosbedrag vaststelde. DUO had het verhuisbericht van betrokkene nooit ontvangen en het bericht inzake het aflosbedrag naar haar oude Nederlandse adres gestuurd. Pas vier jaar later had DUO via adresonderzoek de juiste adresgegevens van betrokkene achterhaald en haar aangeschreven. Het gaat hier om de situatie waarbij DUO een debiteur na jarenlange nihilstelling van de aflossing van de studieschuld een bericht stuurt dat begonnen moet worden met betalen. Nu deze betalingen uitbleven en betrokkene ook niet reageerde, had van DUO een meer actief handelen mogen worden verwacht om de actuele contactgegevens van betrokkene te achterhalen. De rechtbank is van oordeel dat de feiten in de zaak van eiseres in belangrijke mate verschillen van de hier geschetste feiten in de zaak bij de Ombudsman. De rechtbank acht van doorslaggevend belang dat eiseres reeds was begonnen met het aflossen van haar lening maar hiermee tijdens haar verblijf in het Verenigd Koninkrijk op enig moment is gestopt en dat niet is gebleken dat zij aan DUO heeft doorgegeven dat zij met het aflossen is gestopt omdat zij tijdelijk niet in staat was haar studieschuld af te lossen. Hierdoor is het gegronde vermoeden ontstaan dat eiseres zich aan de wettelijke mogelijkheden tot invordering van haar studielening heeft onttrokken. Van eiseres had verwacht mogen worden dat zij de aflossing van haar maandelijkse bedrag pas had gestaakt op het moment dat DUO haar maandelijkse aflossingsbedrag op nihil had vastgesteld.
6.7.
Gelet op het voorgaande, heeft verweerder zich naar het oordeel van de rechtbank in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat van een evident onjuiste opname van de persoonsgegevens van eiseres in het Register door DUO geen sprake is geweest. Dit betekent dat verweerder van de signalering van de persoonsgegevens van eiseres in het Register heeft kunnen uitgaan. De rechtbank ziet geen grondslag voor de stelling dat verweerder in dezen onzorgvuldig heeft gehandeld, zich niet onafhankelijk heeft opgesteld of zich als een incassobureau namens DUO heeft gedragen.
7. Verweerder heeft geen mededeling van DUO ontvangen dat met eiseres overeenstemming is bereikt, als bedoeld in artikel 45, eerste lid, van de Pw. Verweerder heeft eiseres en DUO in de gelegenheid gesteld om een betalingsregeling met elkaar overeen te komen, maar uit de reacties van eiseres en DUO blijkt dat zij hierin niet geslaagd zijn. DUO is van mening dat met eiseres een afspraak is gemaakt voor een betalingsregeling van € 95,75 per maand voor de achterstallige schuld. Bij DUO is echter twijfel ontstaan of eiseres wel akkoord is met deze betalingsregeling, aangezien eiseres geen aflossing conform de regeling heeft gedaan. Eiseres stelt zich echter op het standpunt dat zij met mevrouw Scholte, een medewerker van DUO, telefonisch op 20 november 2017 een andere betalingsregeling heeft getroffen, waarbij zij een lager maandbedrag ten behoeve van de aflossing van de betalingsachterstand, te weten € 45,75 per maand, diende te betalen. Eiseres heeft echter niet nader onderbouwd dat zij deze afspraak met DUO heeft gemaakt. Het bestaan van een dergelijke regeling volgt immers niet uit de correspondentie van DUO, zoals eiseres ter zitting ook heeft bevestigd. Zonder nadere onderbouwing van de zijde van eiseres bestaat geen aanleiding te oordelen dat DUO in strijd met het vertrouwensbeginsel een reeds gemaakte betalingsregeling ongedaan heeft gemaakt. Nu eiseres en DUO van een andere betalingsregeling uitgaan, heeft verweerder zich op het standpunt kunnen stellen dat ten tijde van het bestreden besluit nog geen overeenstemming over de betaling van de achterstallige schuld tussen eiseres en DUO was bereikt.
8. Ingevolge artikel 45, tweede lid, van de Pw moet verweerder de verstrekking van een paspoort weigeren, tenzij hij van oordeel is dat eiseres hierdoor onevenredig wordt benadeeld. De rechtbank ziet geen grond voor het oordeel dat verweerder de gevolgen van het ontbreken van overeenstemming met DUO ten onrechte voor rekening van eiseres heeft gelaten door de afgifte van het paspoort te weigeren. De omstandigheid dat het Verenigd Koninkrijk is onderworpen aan EU wetgeving en er dus ook andere manieren zijn om betaling van de betalingsachterstand van eiseres af te dwingen – bijvoorbeeld door het sturen van aanmaningen, het inschakelen van een incassobureau of deurwaarder of het starten van een procedure bij de rechtbank – doet er niet aan af dat verweerder de bevoegdheid heeft om de afgifte van een paspoort aan eiseres op grond van de wettelijke regeling neergelegd in artikel 22, aanhef en onder b, van de Pw te weigeren. Dat er ook minder ingrijpende maatregelen bestaan, betekent op zichzelf nog niet dat verweerder in het geval van eiseres niet tot weigering heeft kunnen overgaan. Van belang acht de rechtbank dat eiseres niet voldoende actief is geweest in het terugbetalen van haar lening en dat er voor de aflossing van de betalingsachterstand geen regeling is getroffen.
9. Eiseres voert aan dat zij als gevolg van de weigering van het paspoort haar familie in Oekraïne niet kan bezoeken en het recht op familie- en gezinsleven niet op een andere wijze kan worden uitgeoefend. De rechtbank zal in het navolgende beoordelen of de weigering van het paspoort in strijd is met artikel 8 van het EVRM.
9.1.
Hoewel het weigeren een paspoort aan eiseres te verstrekken een inmenging in het in artikel 8, eerste lid, van het EVRM neergelegde recht op familie- en gezinsleven kan inhouden, aangezien eiseres niet naar Oekraïne kan reizen, is deze inmenging op grond van het tweede lid van dat artikel in dit geval toegestaan. De mogelijkheid tot weigering van een paspoort is immers bij wet, te weten artikel 22, aanhef en onder b, van de Pw, in het leven geroepen in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen. Bij de belangenafweging in het kader van artikel 8, tweede lid, van het EVRM dient een fair balance gevonden te worden tussen enerzijds het belang van de eiseres en haar familie en anderzijds het Nederlands algemeen belang. Daarbij moeten alle voor die belangenafweging van betekenis zijnde feiten en omstandigheden kenbaar worden betrokken. Verweerder heeft alle relevante feiten en omstandigheden in de beoordeling betrokken en de belangenafweging niet ten onrechte in het nadeel van eiseres laten uitvallen. Hierbij heeft verweerder van belang mogen achten dat eiseres ook op andere manieren contact met haar familie kan onderhouden. Eiseres kan immers met haar Nederlandse identiteitskaart reizen en familieleden in een ander land van de Europese Unie dan wel in het Verenigd Koninkrijk ontmoeten. Naar het oordeel van de rechtbank is van strijd met artikel 8 van het EVRM door weigering aan eiseres een paspoort te verstrekken dan ook geen sprake.
10. De rechtbank is niet gebleken dat het bestreden besluit niet voldoet aan de eisen van een zorgvuldige voorbereiding of een deugdelijke motivering. Ook ziet de rechtbank niet in dat verweerder heeft nagelaten eiseres deugdelijk te adviseren. Dat verweerder eiseres niet heeft ingelicht dat zij wel een nationale identiteitskaart kan aanvragen en dat verweerder eiseres er in het primaire besluit niet op heeft gewezen dat zij zich tot DUO dient te wenden indien zij van mening is dat de signalering van haar persoonsgegevens in het Register onterecht is, acht de rechtbank hiertoe onvoldoende.
11. Eiseres heeft betoogd dat zij niet akkoord gaat met een voorwaardelijk paspoort van 12 maanden omdat er voor de signalering van haar persoonsgegevens in het Register geen gronden bestaan en het onredelijk is van haar te verlangen dat zij ieder jaar een nieuwe aanvraag voor een paspoort indient. Nu aan eiseres geen paspoort met de beperkte geldigheidsduur van één jaar is toegekend, laat de rechtbank deze beroepsgronden hier buiten beschouwing. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de afgifte van een paspoort aan eiseres immers in zijn geheel geweigerd.
12. In het verweerschrift stelt verweerder zich op het standpunt dat de e-mail van
9 januari 2018 als een ingebrekestelling dient te worden aangemerkt. In de e-mail van 8 januari 2018 heeft eiseres enkel om een update ten aanzien van het door haar ingediende bezwaar gevraagd, terwijl zij in de e-mail van 9 januari 2018 uitdrukkelijk om het verlenen van een paspoort heeft gevraagd. De rechtbank volgt verweerder in zijn standpunt. De stelling van eiseres dat uit het telefonisch contact dat zij met een medewerker van verweerder op 8 januari 2019 had duidelijk bleek dat zij een besluit bij verweerder wilde afdwingen, maakt niet anders dat verweerder voor het eerst op 9 januari 2018 een schriftelijke ingebrekestelling van eiseres heeft ontvangen. Overeenkomstig artikel 4:17, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht is de eerste dag waarop een dwangsom verschuldigd is de dag waarop de termijn waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen. Dit betekent dat verweerder tot uiterlijk 24 januari 2018 de tijd had een besluit op de aanvraag van eiseres te nemen om geen dwangsom verschuldigd te zijn. Nu verweerder op deze uiterlijke datum het besluit heeft bekendgemaakt, ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat verweerder een dwangsom aan eiseres verschuldigd is.
13. Ter zitting heeft eiseres kenbaar gemaakt zich zorgen te maken dat zij als gevolg van het uittreden van het Verenigd Koninkrijk uit de Europese Unie na 29 maart 2019 met haar Nederlandse identiteitskaart niet kan terugreizen naar het Verenigd Koninkrijk. De gemachtigde van verweerder heeft ter zitting toegelicht dat eiseres tot 31 december 2020 in het Verenigd Koninkrijk dezelfde rechten zal behouden. Met haar Nederlandse identiteitskaart kan zij een status aanvragen waarmee zij in het Verenigd Koninkrijk kan blijven wonen en werken. Voorlopig zal haar bewegingsvrijheid dan ook niet worden beperkt en kan eiseres met een Nederlandse identiteitskaart in ieder geval tot eind 2020 naar het Verenigd Koninkrijk terugreizen. De rechtbank ziet geen aanleiding aan deze inlichtingen van verweerder te twijfelen. Het recht van eiseres om vrij naar het grondgebied van het Verenigd Koninkrijk te reizen en aldaar te verblijven, wordt dan ook (vooralsnog) niet beperkt omdat aan haar geen paspoort is verstrekt.
14. Het beroep is ongegrond.
15. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.S.G. Jongeneel, rechter, in aanwezigheid van
mr. J.C. de Grauw, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken
op 17 juni 2019.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.