ECLI:NL:RBDHA:2019:8650

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
10 juli 2019
Publicatiedatum
22 augustus 2019
Zaaknummer
AWB - 18 _ 7457
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing machtiging tot voorlopig verblijf voor moeder van meerderjarige zoon op basis van artikel 8 EVRM

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 10 juli 2019 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de afwijzing van een aanvraag voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Eiseres, een staatloze vrouw geboren in 1939, heeft de aanvraag ingediend om bij haar meerderjarige zoon in Nederland te kunnen verblijven. De aanvraag werd afgewezen op basis van het standpunt dat er geen sprake was van familie- of gezinsleven in de zin van artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De staatssecretaris stelde dat er geen bijzondere afhankelijkheid bestond tussen eiseres en haar zoon, die verder geen sterke banden met Nederland had.

Eiseres heeft beroep ingesteld tegen het besluit van de staatssecretaris, waarbij zij aanvoerde dat er wel degelijk sprake was van een meer dan normale emotionele band en dat de afwijzing in strijd was met artikel 8 EVRM. De rechtbank heeft de argumenten van eiseres beoordeeld, waaronder verwijzingen naar eerdere uitspraken van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens en de Gezinsherenigingsrichtlijn. De rechtbank concludeerde dat de staatssecretaris zich niet ten onrechte op het standpunt had gesteld dat er geen beschermenswaardig familie- en gezinsleven was en dat de aanvraag terecht was afgewezen.

De rechtbank oordeelde dat de belangenafweging niet aan de orde was, omdat er geen sprake was van gezinsleven in de zin van het EVRM. Ook het beroep op de Gezinsherenigingsrichtlijn werd verworpen, omdat eiseres niet voldeed aan de definitie van gezinslid. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak werd openbaar gemaakt en partijen werden geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 18/7457

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 10 juli 2019 in de zaak tussen

[eiseres], eiseres, V-nummer [V-nummer]

(gemachtigde: mr. K. Yousef),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. A. Houben).

Procesverloop

Bij besluit van 13 februari 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van [referent] (referent) tot het verlenen van een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) ten behoeve van zijn moeder (eiseres) in het kader van de procedure Toegang en Verblijf (TEV) afgewezen.
Bij besluit van 2 oktober 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres kennelijk ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 juni 2019.
Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens zijn referent en H. Al-Saadoun als tolk ter zitting verschenen.

Overwegingen

1. Eiseres is geboren op [geboortedatum] 1939 en is staatloos. Op 26 juni 2017 heeft referent ten behoeve van eiseres de onderhavige aanvraag ingediend. Eiseres beoogt verblijf bij haar meerderjarige zoon (referent) in Nederland als familie- of gezinslid.
2. Verweerder heeft de aanvraag afgewezen omdat tussen eiseres en referent geen sprake is van familie- of gezinsleven in de zin van artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Van een de normale emotionele banden tussen ouders en meerderjarige kinderen overstijgende, bijzondere afhankelijkheid tussen eiseres en referent is volgens verweerder niet gebleken.
3. Eiseres kan zich niet verenigen met het bestreden besluit en heeft – samengevat weergegeven – aangevoerd dat wel sprake is van een meer dan de normale banden overstijgende afhankelijkheid tussen haarzelf en referent en dat sprake is van een schending van artikel 8 van het EVRM. Eiseres beroept zich hierbij op de uitspraken van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 3 juli 2001, I.B. Javeed tegen Nederland, met zaaknummer 47390/99 (Javeed) en van 12 juni 2010, A.W. Khan tegen het Verenigd Koninkrijk, met zaaknummer 47486/06. Verder beroept eiseres zich op informatie verkregen door middel van een verzoek op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob-verzoek). Uit het Wob-verzoek komt naar voren dat in de 46 mvv-aanvragen die zijn ingewilligd de medische situatie en de aanwezigheid van mantelzorg bepalend waren. Eiseres betoogt voorts dat er voor Nederland een positieve verplichting bestaat om aan haar een verblijfsrecht op grond van het EVRM te verlenen, waarbij zij zich beroept op de brief van oud-minister Leers van 11 april 2012, met het kenmerk 2012-0000223500. Bovendien beroept eiseres zich op artikel 4 en 17 van de Richtlijn 2003/86/EG van de Raad van 22 september 2003 inzake het recht op gezinshereniging (de Gezinsherenigingsrichtlijn), waarin de voorwaarde is opgenomen dat sprake dient te zijn van een zodanige afhankelijkheid dat het gezinslid behoort tot het gezin. Tot slot is eiseres van mening dat de hoorplicht is geschonden.
4. Verweerder heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
5. De rechtbank overweegt als volgt.
5.1.
Op grond van artikel 8, eerste lid, van het EVRM, voor zover hier van belang, heeft een ieder recht op respect voor zijn familie- en gezinsleven. Op grond van het tweede lid is geen inmenging van enig openbaar gezag toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
5.2.
Volgens vaste jurisprudentie van het EHRM, bijvoorbeeld Javeed en de uitspraak van 17 februari 2009, Onur tegen Verenigd Koninkrijk, met zaaknummer 27319/07, en van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, zoals de uitspaak van 29 mei 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:1417), is voor de vaststelling van gezinsleven tussen ouders en meerderjarige kinderen normaal gesproken vereist dat ‘bijkomende elementen van afhankelijkheid’ – oftewel meer dan de normale emotionele banden (more than the normal emotional ties) – bestaan, alvorens toelating op grond van artikel 8 van het EVRM geboden is. Blijkens jurisprudentie van het EHRM is bij de beoordeling van de vraag of hiervan sprake is een aantal factoren van belang. Deze factoren betreffen de eventuele samenwoning, de mate van financiële afhankelijkheid, de mate van emotionele afhankelijkheid, de gezondheid van betrokkenen en de banden met het land van herkomst. Indien geen sprake is van familieleven in vorenbedoelde zin, is er geen noodzaak meer voor een nadere belangenafweging.
5.3.
De rechtbank overweegt dat verweerder zich in het bestreden besluit niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat niet aannemelijk is gemaakt dat tussen eiseres en haar meerderjarige zoon een meer dan de normale emotionele band bestaat. Hoewel verweerder, gezien het bestreden besluit, heeft aangenomen dat eiseres en referent direct voorafgaand aan het vertrek van referent uit Syrië hebben samengewoond, dat referent toentertijd in het levensonderhoud van eiseres voorzag, dat zij ook nu nog dagelijks contact met elkaar hebben en referent de bereidheid heeft om voor zijn moeder te zorgen, maakt dit op zichzelf nog niet dat de emotionele banden tussen eiseres en referent de normale emotionele banden tussen een moeder en een meerderjarige zoon overstijgen. De omstandigheid dat eiseres weduwe is en referent haar enige nog levende zoon is, maakt nog niet dat eiseres in Syrië verder niemand heeft en van referent afhankelijk is. Eiseres heeft zich immers tot op heden sinds het vertrek van referent uit Syrië zelfstandig dan wel met de hulp van anderen kunnen handhaven. Referent stelt dat hij de financiële zorg voor zijn moeder draagt en in haar levensonderhoud voorziet, maar heeft dit niet nader gespecificeerd of onderbouwd. Uit de door eiseres overgelegde medische stukken blijkt dat zij een hart- en een oogoperatie heeft gehad, kampt met ernstige vermoeidheid en lijdt aan secundair gegeneraliseerde epileptische aanvallen alsook aan de gevolgen van een herseninfarct. Volgens de verklaring van 23 januari 2018 van Dr. [Dr.] van de Syrische Maatschappij voor Geneeskunde staat eiseres hiervoor onder behandeling en gebruikt medicijnen. Hoewel eiseres in haar beroepsgronden verwijst naar ‘Syrië: UNRWA – Humanitarian snapshot, augustus 2018’, van 27 september 2018 waaruit zij afleidt dat zij, gelet op de burgeroorlog in Syrië, geen medische voorzieningen kan verkrijgen, blijkt uit de hiervoor genoemde medische verklaring dat zij in januari 2018 wel medische behandeling heeft genoten. Eiseres heeft gesteld noch onderbouwd dat deze behandeling om wat voor reden dan ook is gestaakt, waardoor de rechtbank ervan uitgaat dat medische behandeling voor eiseres beschikbaar is en dat zij deze behandeling ook ontvangt. Eiseres geeft aan dat zij geen sterke banden meer heeft met Syrië. Nu eiseres tot op heden in Syrië woont, de taal spreekt en haar leven daar leidt, moet ervan worden uitgegaan dat zij wel degelijk sterke banden met Syrië heeft. Dat eiseres op leeftijd is, een staatloze Palestijn en christen is waardoor zij tot een minderheidsgroep behoort in Syrië, maakt nog niet dat zij geen sterke banden heeft met haar land van herkomst. Gelet op het voorgaande, is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat geen sprake is van beschermenswaardig familie- en gezinsleven in de zin van artikel 8 van het EVRM. De stelling dat de belangenafweging ten onrechte in het nadeel van eiseres is uitgevallen, treft geen doel nu aan een belangenafweging niet wordt toegekomen.
5.4.
Ten aanzien van het beroep op de Gezinsherenigingsrichtlijn overweegt de rechtbank dat uit artikel 4, eerste lid, en preambule 9 van de Gezinsherenigingsrichtlijn volgt dat de leden van het kerngezin, dat wil zeggen de echtgenoot en de minderjarige kinderen, recht hebben op gezinshereniging. Eiseres is geen gezinslid als gedefinieerd in artikel 4, eerste lid, van de Gezinsherenigingrichtlijn. Ingevolge artikel 4, tweede lid, sub a en preambule 9 van de Gezinsherenigingsrichtlijn kunnen de lidstaten de mogelijkheid van gezinshereniging uitbreiden tot de ouders van de gezinshereniger. Daartoe heeft Nederland echter niet besloten en daartoe bestaat ook geen verplichting. Eiseres valt reeds om die reden niet binnen de personele werkingssfeer van de Gezinsherenigingsrichtlijn en kan hier dus ook geen recht op gezinshereniging aan ontlenen.
5.5.
Het impliciete beroep op het gelijkheidsbeginsel slaagt niet, nu eiseres dit beroep niet nader heeft geconcretiseerd. De enkele verwijzing naar een Wob-verzoek is niet voldoende. De toetsing aan artikel 8 van het EVRM vindt immers altijd op basis van de feiten en omstandigheden van het concrete geval plaats, die in iedere zaak anders zijn.
5.6.
De beroepsgrond dat verweerder er ten onrechte van heeft afgezien eiseres en referent in bezwaar te horen, faalt. Uitgangspunt is dat er een hoorplicht bestaat, tenzij een van de uitzonderingen van artikel 7:3 van de Algemene wet bestuursrecht zich voordoet. Er is sprake van een kennelijk ongegrond bezwaar wanneer uit het bezwaarschrift zelf reeds aanstonds blijkt dat de bezwaren van de indiener ongegrond zijn en er redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is over die conclusie. Daarbij moet de inhoud van het bezwaarschrift worden beoordeeld in samenhang met hetgeen in eerste instantie door betrokkene is aangevoerd en met de motivering van het primaire besluit. De rechtbank is, gelet op de inhoud van het bezwaarschrift bezien in samenhang met hetgeen eiseres heeft aangevoerd, van oordeel dat verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat sprake is van een kennelijk ongegrond bezwaar en dat daarom van het horen van eiseres en referent kon worden afgezien.
6. Het beroep is ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.S.G. Jongeneel, rechter, in aanwezigheid van
mr. J.C. de Grauw, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken
op 10 juli 2019.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.