ECLI:NL:RBDHA:2019:8558

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
20 augustus 2019
Publicatiedatum
20 augustus 2019
Zaaknummer
NL19.15833 en NL19.15835
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvragen van twee broers in het kader van de Dublinverordening met betrekking tot Roemenië

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 20 augustus 2019 uitspraak gedaan over de asielaanvragen van twee broers, eiser 1 en eiser 2, van Iraakse nationaliteit, die afkomstig zijn uit het dorp Tel Asur in de provincie Sinjar. Eiser 1 is meerderjarig en eiser 2 is minderjarig. De broers hebben asiel aangevraagd in Nederland na een lange en traumatische vlucht, waarbij zij onder andere in Roemenië zijn gevangen genomen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de aanvragen van de broers niet in behandeling zijn genomen door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, omdat Roemenië volgens de Dublinverordening verantwoordelijk zou zijn voor de behandeling van hun aanvragen. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat artikel 8, eerste lid, van de Dublinverordening niet van toepassing is, omdat eiser 1 in Roemenië niet over een verblijfstitel of visum beschikt. De rechtbank heeft verder overwogen dat artikel 8, vierde lid, van de Dublinverordening wel van toepassing is, en dat Nederland verantwoordelijk is voor de asielaanvraag van eiser 2, mits dit in zijn belang is. De rechtbank heeft verweerder opgedragen om een nieuw besluit te nemen, waarbij ook rekening moet worden gehouden met de belangen van de minderjarige broer en de gedragsdeskundige rapportage. De rechtbank heeft de beroepen van beide broers gegrond verklaard en de bestreden besluiten vernietigd.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummers: NL19.15833 en NL19.15835

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaken tussen

[eiser 1] , geboren op [geboortedag] 1993, eiser 1 en

[eiser 2], geboren op [geboortedag] 2002, eiser 2,
beiden van Iraakse nationaliteit,
gezamenlijk te noemen: eisers,
(gemachtigde: mr. R.P. van Empel-Bouman),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. S. Rennen).

Procesverloop

Bij afzonderlijke besluiten van 8 juli 2019 (de bestreden besluiten) heeft verweerder de aanvragen van eisers tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling genomen op grond van artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000).
Eisers hebben tegen de bestreden besluiten op 9 juli 2019 beroep ingesteld en verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening (NL19.15834 en NL19.15836).
Verweerder heeft op 5 augustus 2018 een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, tezamen met de behandeling van de verzochte voorlopige voorzieningen en de behandeling van de zaken NL19.15837, NL19.15838, NL19.15839 en NL19.15840 van de neef en nicht van eisers, plaatsgevonden op 6 augustus 2019.
Eisers zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Ter zitting zijn daarnaast verschenen C. Sillevis, orthopedagoog-generalist, en L. Jansen, jeugdbeschermer, beiden werkzaam bij Stichting Nidos.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden. Eisers, afkomstig uit het dorp Tel Asur in de provincie Sinjar te Irak en behorend tot de bevolkingsgroep der Yezidi's, hebben op 6 februari 2019 in Nederland asielaanvragen ingediend.
Eiser 1 ( [eiser 1] ) is meerderjarig en zijn broer, eiser 2 ( [eiser 2] ), is minderjarig. Eisers hebben aan hun asielaanvragen ten grondslag gelegd dat bij een aanslag in 2007 hun ouderlijk huis is verwoest. Ook zijn bij deze aanslag veel slachtoffers gevallen. Na deze aanslag heeft de familie van eisers geprobeerd het leven weer op te pakken en heeft de familie het ouderlijk huis herbouwd. In 2014 zijn eisers met hun familie op de vlucht geslagen voor IS na een aanval op hun dorp. Eisers hebben toen met hun familie elf dagen onder erbarmelijke omstandigheden in de bergen verbleven, onder meer zonder eten en drinken. Vervolgens zijn eisers in een vluchtelingenkamp beland waar de omstandigheden eveneens zeer slecht waren. In dit kamp hebben eisers vier jaar verbleven, waarna zij onder meer via Turkije en Griekenland naar Roemenië zijn gereisd. Eenmaal in Roemenië aangekomen zijn eisers door de Roemeense autoriteiten gevangen genomen. In totaal hebben eisers drie dagen in detentie verbleven gedurende welke periode zij geen eten of drinken hebben gekregen, zij geen gebruik mochten maken van het toilet, en zij zijn mishandeld. Na drie dagen zijn eisers in vrijheid gesteld, waarna zij zijn doorgereisd naar Nederland.
2. Verweerder heeft de Roemeense autoriteiten gevraagd eisers terug te nemen op grond van artikel 18, eerste lid, onder b, van de Dublinverordening (Vo. 604/2013). De Roemeense autoriteiten hebben op 1 april 2019 met toepassing van artikel 18, eerste lid, onder c, van de Dublinverordening ingestemd met de terugname van eisers. Vervolgens heeft verweerder bij de bestreden besluiten de asielaanvragen van eisers niet in behandeling genomen, omdat Roemenië op grond van de Dublinverordening verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan.
3. Eisers kunnen zich niet verenigen met de bestreden besluiten. Op hetgeen zij in beroep hebben aangevoerd zal hierna – voor zover van belang – worden ingegaan.
4. [eiser 2] stelt zich allereerst op het standpunt dat verweerder in het bestreden besluit ten onrechte op grond van artikel 8, eerste lid, van de Dublinverordening Roemenië verantwoordelijk houdt voor de behandeling van zijn asielverzoek. Daartoe betoogt hij dat juist Nederland op grond van artikel 8, eerste lid, van de Dublinverordening verantwoordelijk is voor de behandeling van zijn asielaanvraag. In dat kader voert [eiser 2] in de eerste plaats aan dat verweerder ten onrechte onder ‘wettig ophoudt’ tevens verstaat ‘wettig kán ophouden’ en ten onrechte stelt dat hiervan in het geval van [eiser 1] sprake is. [eiser 2] stelt dat [eiser 1] zich thans wettig ophoudt in Nederland en dat, nu dit tevens in [eiser 2] ’s belang is, daarmee Nederland op grond van artikel 8, eerste lid, van de Dublinverordening verantwoordelijk is voor de behandeling van zijn asielaanvraag. [eiser 2] verwijst hierbij onder meer naar de (niet gepubliceerde) uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Rotterdam van 13 oktober 2016 (AWB 16/11528 en AWB 16/11531) die door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State is bevestigd bij uitspraak van 3 november 2017 (zaaknummer 201607892/1/V3). Verweerder heeft eveneens onvoldoende gemotiveerd waarom het in het belang van [eiser 2] is om op grond van artikel 8, eerste lid, van de Dublinverordening te worden overgedragen aan Roemenië. Volgens eisers heeft verweerder daarbij onvoldoende rekening gehouden met de belangen als bedoeld in artikel 6, derde lid, van de Dublinverordening en de bevindingen in het gedragswetenschappelijk rapport van 8 juli 2019 van drs. M. Kuipers, orthopedagoog en GZ-psycholoog, waaruit onder meer blijkt wat de impact is van de negatieve ervaringen van [eiser 2] in zowel Irak als Roemenië. Door doorslaggevend gewicht toe te kennen aan het belang dat [eiser 2] niet van [eiser 1] wordt gescheiden en tot uitgangspunt te nemen dat eisers samen kunnen worden overgedragen aan Roemenië, heeft verweerder de belangen van [eiser 2] , als minderjarig kind, onvoldoende betrokken, aldus eisers.
5. Op grond van artikel 8, eerste lid, van de Dublinverordening – voor zover hier van belang – is, indien de verzoeker een niet-begeleide minderjarige is, de verantwoordelijke lidstaat de lidstaat waar een gezinslid of een broer of zus van de niet-begeleide minderjarige zich wettig ophoudt, voor zover dit in het belang van de minderjarige is.
6. Uit artikel 6, derde lid, van de Dublinverordening volgt dat de lidstaten, om vast te stellen wat het belang van het kind is, nauw samenwerken en in het bijzonder rekening houden met a) de mogelijkheden van gezinshereniging, b) het welzijn en de sociale ontwikkeling van de minderjarige, c) veiligheid en beveiligingsoverwegingen, met name wanneer de minderjarige mogelijk het slachtoffer is van mensenhandel en d) de standpunten van de minderjarige, in overeenstemming met zijn leeftijd en maturiteit.
7. Op grond van paragraaf C2/5 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000) – voor zover hier van belang – vraagt de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND), gelet op onder meer artikel 6, derde lid, van de Dublinverordening, bij het gehoor aanmeldfase aan de
niet-begeleide minderjarige vreemdeling of er gezinsleden, broers of zussen of familieleden op het grondgebied van de lidstaten aanwezig zijn. In dit gehoor wijst de IND de minderjarige vreemdeling op de mogelijkheid om herenigd te worden met zijn gezins- of familielid dat zich wettig ophoudt in een andere lidstaat. Onder ‘wettig ophouden’ in een andere lidstaat in de zin van artikel 8 van de Dublinverordening verstaat de IND: rechtmatig verblijf op grond van een ingediende aanvraag voor een verblijfsvergunning of op grond van een verleende verblijfsvergunning in een andere lidstaat. Aan de hand van de door de minderjarige vreemdeling verstrekte informatie neemt de IND contact op met de bevoegde instantie in de andere lidstaat met als doel de minderjarige vreemdeling met zijn gezins- of familielid te herenigen.
Volgens deze paragraaf zal verder het daadwerkelijk samenbrengen van de niet-begeleide minderjarige vreemdeling met zijn gezins- of familieleden alleen plaatsvinden indien dit in het belang van de minderjarige vreemdeling is. Uitgangspunt hierbij is dat het in het belang van de minderjarige vreemdeling is om herenigd te worden met zijn gezins- of familieleden. Bij de vaststelling wat in het belang van de minderjarige vreemdeling is, houdt de IND rekening met de in artikel 6, derde lid, van de Dublinverordening genoemde factoren. Indien het samenbrengen van de gezins- of familieleden in de andere lidstaat niet in het belang van de minderjarige vreemdeling is, zal de IND het verzoek om internationale bescherming behandelen.
8. In dit geval is sprake van een claimakkoord van Roemenië op grond van artikel 18, eerste lid, onder c, van de Dublinverordening, waarmee Roemenië heeft erkend dat zij als verantwoordelijke lidstaat verplicht is om eisers volgens de in de artikelen 23, 24, 25 en 29 bepaalde voorwaarden terug te nemen. Op grond van artikel 20, vijfde lid, van de Dublinverordening, is Roemenië ook verplicht eisers terug te nemen, als zij hun asielaanvraag tijdens de procedure tot bepaling van de verantwoordelijke lidstaat in Roemenië hebben ingetrokken en in Nederland een nieuwe aanvraag hebben gedaan.
9. Uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ-EU) in de zaak
H. en R. tegen Nederland van 2 april 2019 (ECLI:EU:C:2019:280) volgt dat er in een terugnamesituatie geen beroep op artikel 9 van de Dublinverordening kan worden gedaan, tenzij er sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 20, vijfde lid, van de Dublinverordening. In dat geval kan er wel een beroep op artikel 9 van de Dublinverordening worden gedaan, als de vreemdeling aan Nederland informatie heeft verstrekt waaruit duidelijk blijkt dat Nederland op grond van dat artikel verantwoordelijk is voor het asielverzoek. Hoewel het in het arrest H. en R. ging om het criterium van artikel 9 van de Dublinverordening, dient naar het oordeel van de rechtbank uit dit arrest eveneens te worden opgemaakt dat indien onderdanen van een derde land, zoals eisers, die in een eerste lidstaat, in dit geval Roemenië, verzoeken om internationale bescherming hebben ingediend, deze lidstaat daarna hebben verlaten en vervolgens in een tweede lidstaat, in dit geval Nederland, nieuwe verzoeken om internationale bescherming hebben ingediend, zich in beginsel niet kunnen beroepen op het in artikel 8 van de Dublinverordening neergelegde verantwoordelijkheidscriterium. Dit is alleen anders indien eisers aan Nederland informatie hebben verstrekt waaruit duidelijk blijkt dat Nederland op grond van dat artikel verantwoordelijk is voor het asielverzoek. In dat kader is het volgende van belang.
10. De rechtbank stelt voorop dat tussen partijen niet in geschil is, dat [eiser 2] moet worden aangemerkt als niet-begeleide minderjarige. Partijen zijn wel verdeeld over de vraag of [eiser 1] zich in Roemenië dan wel Nederland ‘wettig ophoudt’ als bedoeld in artikel 8, eerste lid, van de Dublinverordening. De rechtbank overweegt in dat kader als volgt. Verweerder stelt zich op het standpunt dat [eiser 1] zich wettig ophoudt in Roemenië, nu verweerder gelet op het bepaalde in paragraaf C2/5 van de Vc 2000 hieronder tevens verstaat de situatie waarin rechtmatig verblijf op grond van een ingediende aanvraag voor een verblijfsvergunning in een andere lidstaat bestaat. De rechtbank volgt verweerder hierin niet. De tekst noch strekking van de Dublinverordening biedt aanknopingspunten voor het oordeel dat ook rechtmatig verblijf op grond van een ingediende asielaanvraag onder ‘wettig ophoudt’ moet worden verstaan. Naar het oordeel van de rechtbank moet onder ‘wettig ophoudt’ in vorenbedoelde zin worden verstaan de situatie waarin het gezinslid of een broer of zus van de niet-begeleide minderjarige beschikt over een verblijfstitel of visum. De rechtbank zoekt daarbij aansluiting bij de definities van ‘verblijfstitel’ en ‘visum’ als bedoeld in artikel 2, aanhef en onder l en m, van de Dublinverordening. Tevens ziet de rechtbank concrete aanknopingspunten hiervoor in hoofdstuk V van de Dublinverordening over de verplichtingen van de verantwoordelijke lidstaat waarin wordt gesproken over het zich zonder (geldige) verblijfstitel ophouden in een andere lidstaat.
11. Tussen partijen is voorts niet in geschil dat [eiser 1] in Roemenië niet beschikt over een (geldige) verblijfstitel of visum in vorenbedoelde zin. Het voorgaande betekent dat verweerder zich in het bestreden besluit dat betrekking heeft op [eiser 2] ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat Roemenië op grond van artikel 8, eerste lid, van de Dublinverordening verantwoordelijk is voor de behandeling van zijn asielaanvraag. Het beroep van [eiser 2] is derhalve reeds hierom gegrond en dit bestreden besluit komt om die reden voor vernietiging in aanmerking. De rechtbank zal verweerder opdragen een nieuw besluit te nemen op de asielaanvraag van [eiser 2] . Nu bij het nemen van dit besluit ook andere rechtsvragen die partijen verdeeld houden aan bod zullen komen, acht de rechtbank het opportuun om tevens de overige beroepsgronden die verband houden met de toepassing van artikel 8 van de Dublinverordening hieronder te bespreken. Voor een bespreking van de overige door eisers aangevoerde beroepsgronden bestaat geen aanleiding.
12. De rechtbank volgt [eiser 2] niet in zijn betoog dat op grond van artikel 8, eerste lid, van de Dublinverordening Nederland verantwoordelijk moet worden gehouden voor de behandeling van zijn asielaanvraag. Daartoe overweegt de rechtbank dat [eiser 1] evenmin in Nederland beschikt over een verblijfstitel of een visum als bedoeld in artikel 2, aanhef en onder l en m, van de Dublinverordening. Naar het oordeel van de rechtbank mist artikel 8, eerste lid, van de Dublinverordening daarmee toepassing in onderhavige zaak.
13. Rekening houdend met de rangorde van de criteria van hoofdstuk 3 van de Dublinverordening moet naar het oordeel van de rechtbank vervolgens op grond van artikel 8, vierde lid, van de Dublinverordening worden vastgesteld dat Nederland verantwoordelijk is voor de asielaanvraag van [eiser 2] , mits dit in zijn belang is. Op grond van dit artikellid is immers bij ontstentenis van gezinsleden, broers of zussen of familieleden als vermeld in de leden 1 en 2 van artikel 8 de lidstaat waarbij de niet-begeleide minderjarige zijn verzoek om internationale bescherming heeft ingediend de verantwoordelijke lidstaat, mits dit in het belang is van de minderjarige. Gelet op de door [eiser 2] op 6 februari 2019 in Nederland ingediende asielaanvraag is naar het oordeel van de rechtbank daarmee Nederland in beginsel verantwoordelijk voor de behandeling van deze aanvraag. Daarbij is van belang, zoals het HvJ-EU ook overweegt in het arrest H. en R., dat de in de artikelen 8 tot en met 10 van de Dublinverordening vermelde verantwoordelijkheidscriteria tot doel hebben bij te dragen tot de bescherming van het hoger belang van het kind en het gezinsleven van de betrokkenen, die bovendien worden gewaarborgd door de artikelen 7 en 24 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (Handvest). Bijgevolg kan een lidstaat overeenkomstig het beginsel van loyale samenwerking in een situatie die valt onder artikel 20, vijfde lid, van de Dublinverordening, geen geldig terugnameverzoek indienen wanneer de betrokkenen aan de bevoegde autoriteit informatie hebben verstrekt waaruit duidelijk blijkt dat die lidstaat ingevolge die verantwoordelijkheidscriteria moet worden beschouwd als de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van het asielverzoek. In een dergelijke situatie moet die lidstaat juist zijn eigen verantwoordelijkheid erkennen. Verder blijkt ook uit het arrest van het HvJ-EU in de zaak MA, BT, DA tegen het Verenigd Koninkrijk van 6 juni 2013 (ECLI:EU:C:2013:367) dat artikel 8, vierde lid, van de Dublinverordening (voorheen: artikel 6, tweede alinea, van de Dublinverordening, Vo 343/2003) aldus moet worden uitgelegd dat in omstandigheden, waarin een
niet-begeleide minderjarige die geen gezinslid heeft dat zich wettig op het grondgebied van een lidstaat ophoudt, in verschillende lidstaten een asielverzoek heeft ingediend, de „verantwoordelijke lidstaat” volgens deze bepaling de lidstaat is waar deze minderjarige zich bevindt nadat hij er een asielverzoek heeft ingediend.
14. Bij het nieuw te nemen besluit zal verweerder zich dan ook dienen uit te laten over de vraag of het in het belang van [eiser 2] is dat Nederland de verantwoordelijke lidstaat is. Daarbij benadrukt de rechtbank dat dit een andere beoordeling betreft dan de beoordeling zoals deze is verricht in het bestreden besluit dat betrekking heeft op [eiser 2] . In dit besluit heeft verweerder immers beoordeeld of het in het belang van [eiser 2] zou zijn dat Roemenië verantwoordelijk voor zijn asielaanvraag zou zijn. Voorts zal verweerder bij het nieuw te nemen besluit tevens de gedragsdeskundige rapportage van 8 juli 2019 van drs. M. Kuipers dienen te betrekken alsmede de door verweerder ter zitting gedane toezegging dat in het geval Nederland verantwoordelijk moet worden gehouden voor de behandeling van de asielaanvraag van [eiser 2] , verweerder ook de behandeling van de asielaanvraag van [eiser 1] aan zich zal trekken. Daarmee is een scheiding van de broers geen reële mogelijkheid waarmee rekening gehouden dient te worden bij de beantwoording van de vraag of het in het belang van [eiser 2] is dat Nederland verantwoordelijk is voor zijn asielaanvraag.
15. Nu het beroep van [eiser 2] gegrond wordt verklaard en gezien de grote samenhang tussen beide zaken, is het beroep van [eiser 1] eveneens gegrond en dient het bestreden besluit dat betrekking heeft op [eiser 1] ook te worden vernietigd.
15. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eisers gemaakte proceskosten. Het bedrag van deze kosten stelt de rechtbank vast op € 1.024,00 (1 punt voor het indienen van de samenhangende beroepschriften, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 512,00 en wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart de beroepen gegrond;
  • vernietigt de bestreden besluiten;
  • draagt verweerder op nieuwe besluiten te nemen op de aanvragen met inachtneming van deze uitspraak;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eisers tot een bedrag van € 1.024,00.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.A.J. de Jong-Nibourg, rechter, in aanwezigheid van
L.M.P. Giezenberg, griffier. Deze uitspraak is in het openbaar geschied op 20 augustus 2019.
De griffier is verhinderd deze
uitspraak mede te ondertekenen
griffier rechter

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.