3.3De beoordeling van de tenlastelegging
Ten aanzien van dagvaarding I
Op grond van de bewijsmiddelen wordt het volgende vastgesteld.
Op 27 december 2017 heeft in Den Haag op de [straatnaam 3] , gelegen in de bebouwde kom van Den Haag op het kruispunt met [straatnaam] een verkeersongeval plaatsgevonden waarbij een witte bestelauto, merk Mercedes Benz, voorzien van kenteken [(--)] (hierna: de Mercedes) en een voetganger, genaamd [naam slachtoffer ] , betrokken waren. Op of dicht nabij de voetgangersoversteekplaats, vlak voor [straatnaam] , is de Mercedes in botsing gekomen met [naam slachtoffer ] die op dat moment bij het zebrapad overstak.De verdachte heeft verklaard dat hij de Mercedes bestuurde en dat hij op de [straatnaam 3] reed.[naam slachtoffer ] is door de botsing ten val gekomen en heeft als gevolg van het verkeersongeval zwaar lichamelijk letsel opgelopen bestaande uit een gebroken heup, een hoofdwond, meerdere gebroken ribben en een gebroken arm en neus. [naam slachtoffer ] moest hierdoor geopereerd worden en zijn herstel zal volgens de arts weken tot maanden/jaren duren.
De rechtbank ziet zich gesteld voor de vraag of uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid dat de verdachte schuld in de zin van artikel 6 WVW 1994 heeft aan het tenlastegelegde verkeersongeval. Om tot het oordeel te komen dat daarvan sprake is, is vereist dat het rijgedrag van de verdachte roekeloos dan wel zeer of aanmerkelijk onoplettend, onvoorzichtig of onachtzaam was. Daarvoor moet beoordeeld worden of sprake was van een aanmerkelijke mate van verwijtbare onvoorzichtigheid. Daarbij geldt dat in zijn algemeenheid niet valt aan te geven of één verkeersovertreding voldoende kan zijn voor bewezenverklaring van schuld in vorenbedoelde zin. Gekeken moet worden naar het geheel van gedragingen van de verdachte, naar de aard en de concrete ernst van de verkeersovertreding en ook naar de omstandigheden waaronder die overtreding is begaan. Daarnaast geldt dat niet enkel uit de ernst van de gevolgen van het verkeersgedrag kan worden afgeleid dat sprake is van schuld in de zin van artikel 6 van de WVW.
De verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat hij op 27 december 2017 op de [straatnaam 3] reed en onderweg was naar huis. Uit het niets zag hij bij het zebrapad een - van links komend - persoon (de rechtbank begrijpt: [naam slachtoffer ] ) oversteken. Hij heeft die persoon pas gezien op het moment van de botsing en toen was het al te laat om te stoppen. Zijn zicht was niet belemmerd door struiken of bomen en hij weet niet waarom hij die persoon niet zag oversteken. Na de botsing is hij in paniek doorgereden naar huis. Hij reed voorafgaand aan de aanrijding niet harder dan ongeveer 60 kilometer per uur.
[getuige 2] heeft verklaard dat hij zich als passagier in de bestelauto van de verdachte bevond en dat de verdachte ongeveer 50 à 60 kilometer per uur reed. Toen kwam er een donker beeld aan de linkerkant/linker voorkant van de bus en hoorde hij een klap. Het klonk niet hard maar het was duidelijk dat ze iets hadden geraakt. [getuige 2] zei tegen de verdachte dat hij moest stoppen om te kijken, maar de verdachte reed weg.
[getuige 1] heeft verklaard dat naast hem een witte bestelauto voorgesorteerd stond om de rijrichting van de [straatnaam 3] te volgen. Op een gegeven moment bevond hij zich achter de witte bestelauto en bleef achter de auto aanrijden. Hij zag dat de afstand tussen hem en de witte bestelauto groter werd en dat de auto de kruising met [straatnaam] naderde. Hij zag dat aldaar twee zebrapaden kort na elkaar gesitueerd zijn en dat de witte bestelauto het eerste zebrapad passeerde dat op dat moment vrij was. Hij zag vervolgens dat kort nadat de witte auto het zebrapad was gepasseerd er voor de witte bestelauto een persoon links in de berm viel.
Het Nederlands Forensisch Instituut (NFI) heeft onderzoek gedaan naar het ademalcoholgehalte van de verdachte indien dit wordt gecorrigeerd voor het drinken van alcoholische drank na het tijdstip van het voorval en voor het tijdstip van de ademanalyse. Uit dit onderzoek is gebleken dat het ademalcoholgehalte zal hebben gelegen tussen 85 en 215 microgram alcohol per liter.
Uit de Verkeersongevallenanalyse (VOA) volgt dat een zebrapad was gesitueerd vlak voor de aansluiting met [straatnaam] en duidelijk zichtbaar was middels geplaatste verkeersborden van model L3 ‘‘voetgangersoversteekplaats’’ aan beide zijden van de rijbaan. Op de weg, vlak na de voetgangersoversteekplaats, lagen diverse zwarte kunststof deeltjes op het wegdek alsmede een deel van een zwart kunststof rooster en een kentekenplaat voorzien van kenteken [(--)] . Deze onderdelen waren afkomstig van de voorzijde van de Mercedes. Gelet op de plaats waar deze sporen zijn aangetroffen ontstond het vermoeden dat de botsing had plaatsgevonden op of dicht nabij de oversteekplaats. De auto had immers een voorwaartse snelheid tijdens de botsing waardoor delen van het voertuig zijn losgekomen en verderop het wegdek terecht zijn gekomen.
Niet verlenen van voorrang
De rechtbank overweegt als volgt. De rechtbank constateert dat het zicht van de verdachte niet werd belemmerd door bomen of struiken. De verdachte moet goed zicht hebben gehad op het zebrapad en op het trottoir naast het zebrapad. Hij had rekening moeten houden met overstekende voetgangers. De verdachte heeft verklaard dat hij uit het niets iemand zag oversteken en [naam slachtoffer ] pas op het moment van de aanrijding heeft gezien. Daarmee staat naar het oordeel van de rechtbank vast dat de verdachte bij het naderen van het zebrapad onvoldoende heeft opgelet of iemand overstak. Hij heeft daarbij bovendien ten onrechte geen voorrang verleend aan [naam slachtoffer ] die op dat moment op het zebrapad overstak.
Snelheid
Op basis van de eigen verklaring van de verdachte in combinatie met de getuigenverklaring van [getuige 1] , stelt de rechtbank vast dat hij met een snelheid van 60 kilometer per uur heeft gereden. Dit was meer dan de toegestane snelheid van 50 kilometer per uur. De verdachte heeft bovendien zijn snelheid bij het naderen van de voetgangersoversteekplaats niet zodanig aangepast dat hij in staat was om zijn auto tijdig tot stilstand te brengen.
Alcoholgebruik
De rechtbank is voorts - anders dan de verdachte stelt - van oordeel dat de verdachte onder invloed van alcohol heeft gereden. Het NFI heeft onderzoek gedaan naar het ademalcoholgehalte van de verdachte. Het NFI is er daarbij van uitgegaan van de gegevens van de ademanalyse van de verdachte op 27 december 2017 om 22:17 uur. Uit het proces-verbaal van bevindingen op pagina 91 van het dossier blijkt echter dat de verdachte op 21:17 uur is onderworpen aan het ademanalyseonderzoek. Het NFI is daarom van een langer tijdsbestek uitgegaan tussen het drinken van alcohol direct na het ongeval en de ademanalyse. De verdachte wordt hierdoor echter niet in zijn verdediging geschaad, nu uit het onderzoek blijkt dat alcohol in een tijdsbestek van maximaal anderhalf uur in het bloed wordt opgenomen. Gelet daarop zijn de resultaten van het onderzoek van het NFI gunstiger voor de verdachte dan in het geval van het juiste tijdsbestek zou zijn uitgegaan. Het NFI concludeert dat het ademalcoholgehalte van de verdachte, indien dit wordt gecorrigeerd voor het drinken van alcohol na het verkeersongeval, zal hebben gelegen tussen 85 en 215 microgram alcohol per liter. De verklaring van de verdachte dat hij voor het verkeersongeval geen alcohol had gedronken kan gelet daarop niet kloppen. Op grond van het onderzoek gaat de rechtbank ervan uit dat de verdachte op het moment dat hij reed onder invloed was van alcohol. Met de officier van justitie en de raadsvrouw is de rechtbank van oordeel dat niet kan worden vastgesteld dat het ademalcoholgehalte van de verdachte 290 ug/l betreft waardoor hij van dit onderdeel van de tenlastelegging partieel zal worden vrijgesproken.
Rijden zonder (geldig) rijbewijs
Na het verkeersongeval is uit onderzoek gebleken dat de verdachte de Mercedes bestuurde zonder in het bezit te zijn van een geldig rijbewijs.Uit nader onderzoek is gebleken dat de rijbevoegdheid van de verdachte in Engeland is ontzegd op 25 maart 2015.
De verdachte heeft hierover bij zijn eerste verhoor bij de politie verklaard dat hij niet in het bezit was van een Nederlands rijbewijs en daarom zonder rijbewijs reed.
In zijn tweede verhoor heeft hij verklaard dat zijn Brits rijbewijs ongeldig was verklaard in Engeland omdat hij zonder keuringsbewijs heeft gereden. Hij heeft nooit een Nederlands rijbewijs aangevraagd. Hij heeft zijn Brits rijbewijs laten afkeuren omdat hij het wilde omwisselen voor een Nederlands rijbewijs.
De rechtbank constateert dat de verdachte bij de politie en ter terechtzitting wisselend heeft verklaard over de geldigheid van zijn rijbewijs en dat die verklaringen innerlijke tegenstrijdigheden bevatten. In zijn eerste verklaring die hij bij de politie heeft afgelegd, heeft hij verklaard dat zijn Brits rijbewijs ongeldig was verklaard en dat hij zonder rijbewijs reed. Op grond van die verklaring acht de rechtbank bewezen dat de verdachte redelijkerwijs moest weten dat zijn rijbewijs ongeldig was verklaard en dat hij niet mocht rijden. De verklaring van de verdachte die hij op de zitting heeft afgelegd, te weten dat hij ervan uitging dat zijn rijbewijs weer geldig was en dat hij pas nadat hij het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen in Engeland heeft gebeld erachter kwam dat de ongeldigheid daarvan was verlengd, acht de rechtbank op grond van het voorgaande niet aannemelijk. Die verklaring wordt als ongeloofwaardig terzijde geschoven.
Op basis van de hiervoor genoemde bewijsmiddelen is de rechtbank van oordeel dat wettig en overtuigend is bewezen dat de verdachte op 27 december 2017 te Den Haag, terwijl hij redelijkerwijs moest weten dat een op zijn naam gesteld rijbewijs voor een of meer categorieën van motorrijtuigen, te weten de categorie B en AM, ongeldig was verklaard en aan hem daarna geen ander rijbewijs voor het besturen van een motorrijtuig van de betrokken categorieën was afgegeven, op de weg, [straatnaam] , als bestuurder een motorrijtuig, (te weten: een bestelbus met kenteken [(--)] ), van één van die categorieën heeft bestuurd.
Conclusie
Concluderend heeft verdachte gereden met een snelheid van 60 kilometer per uur waar 50 kilometer per uur was toegestaan, heeft hij zijn snelheid niet zodanig aangepast dat hij zijn voertuig tijdig tot stilstand kon brengen en heeft hij geen voorrang verleend aan een voetganger die overstak bij een zebrapad. Daarbij komt dat de verdachte heeft gereden zonder geldig rijbewijs en onder invloed van alcohol.
Deze gedragingen van de verdachte leveren geen roekeloos rijgedrag in de zin van artikel 6 WVW 1994 op. Om die reden zal de verdachte van dat onderdeel van de tenlastelegging worden vrijgesproken. De rechtbank acht, gelet op het voorgaande, wel wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte zich aanmerkelijk onvoorzichtig en onoplettend heeft gedragen waardoor de verdachte schuld heeft aan een verkeersongeval in de zin van artikel 6 WVW 1994.
De rechtbank beoordeelt de ernst van de verwondingen van [naam slachtoffer ] in combinatie met de herstelduur dusdanig dat zonder meer gesproken kan worden van zwaar lichamelijk letsel bij [naam slachtoffer ] , opgelopen ten gevolge van het door de verdachte veroorzaakte ongeval.
Op grond van het bovengenoemde overwegingen acht de rechtbank de feiten 1 primair, 2 en 3 primair wettig en overtuigend bewezen.
Aangezien de verdachte het ten laste gelegde feit heeft bekend, hij nadien niet anders heeft verklaard en de raadsvrouw van de verdachte geen vrijspraak heeft bepleit van dit feit, volstaat de rechtbank met een opsomming van de bewijsmiddelen als bedoeld in artikel 359, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering.
De rechtbank acht het ten laste gelegde feit wettig en overtuigend bewezen, gelet op:
- de bekennende verklaring van verdachte afgelegd ter terechtzitting van 1 augustus 2019 en
- het proces-verbaal ter zake van artikel 8 WVW 1994.
Op 24 januari 2018 heeft [slachtoffer 2 ] aangifte gedaan van bedreiging. Zij verklaarde het volgende. Op 24 januari 2018 omstreeks 01:05 uur werd zij door haar dochter geroepen terwijl zij in bed lag. Haar dochter vertelde haar dat de bovenbuurman (de rechtbank begrijpt: de verdachte) aan de voordeur van hun benedenwoning stond te schreeuwen, tegen de deur stond te slaan en te schoppen en daarbij riep ‘kom naar buiten conjo’s’, ‘ik maak jullie af’. [slachtoffer 2 ] liep naar de tuin en zag boven op het balkon de bovenbuurman staan. Zij zag dat hij haar aankeek en riep: ‘kom dan, ik maak je af, ik maak iedereen beneden af’, ‘ik ga je dood maken, het ongeluk wat ik heb veroorzaakt heb jij naar buiten gebracht’. Zij is door de bedreigingen erg bang voor haar welzijn en dat van haar gezin.
Op 24 januari 2018 heeft [slachtoffer 3 ] ook aangifte gedaan van bedreiging. Zij verklaarde het volgende. Op 24 januari 2018 omstreeks 01:00 uur kwam zij thuis van werk. Zij hoorde dat de haar bekende buurman, wonende op huisnummer [(--)] (de rechtbank begrijpt: de verdachte), voor de voordeur stond te schreeuwen. Zij hoorde dat hij aan het schelden was en dat hij zei: ‘conjo, kaolo’. Zij is vervolgens naar de slaapkamer van haar ouders aan de achterzijde van de woning gelopen en heeft haar moeder wakker gemaakt omdat zij bang was voor de bovenbuurman. Zij hoorde dat er opnieuw geschreeuwd werd door de bovenbuurman. Hij schreeuwde: ‘Kom naar buiten dan maak ik jullie af’. Hierop heeft zij de politie gebeld omdat zij bang was dat hij deze bedreigingen ten uitvoer zou brengen.
De verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat [slachtoffer 2 ] en [slachtoffer 3 ] zijn gegevens op social media hebben bekendgemaakt naar aanleiding van een aanrijding die hij had veroorzaakt. Hij had thuis alcohol gedronken op die bewuste dag waardoor hij ze toen heeft bedreigd.
De rechtbank ziet zich voor de vraag gesteld of het handelen van de verdachte juridisch gekwalificeerd kan worden als een bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht en overweegt daartoe als volgt.
Voor een veroordeling ter zake van bedreiging is vereist dat de bedreigde daadwerkelijk op de hoogte is geraakt van de bedreiging en de bedreiging van dien aard is en onder zodanige omstandigheden is geschied dat bij de bedreigde in redelijkheid de vrees kon ontstaan dat het misdrijf waarmee werd gedreigd ook zou worden gepleegd. Op beide elementen (het op de hoogte raken van de bedreiging én het ontstaan van vrees) moet het opzet van de verdachte zijn gericht. Daarvoor is voorwaardelijk opzet - het aanvaarden van een aanmerkelijke kans - voldoende.
De rechtbank stelt op grond van bovenstaande bewijsmiddelen vast dat de verdachte de bovengenoemde bewoordingen heeft geroepen tegen [slachtoffer 2 ] en [slachtoffer 3 ] terwijl hij, in een dronken toestand, hard tegen hun voordeur stond te bonken. De uitingen van de verdachte zijn onder die omstandigheden naar hun aard bedreigend waardoor bij [slachtoffer 2 ] en [slachtoffer 3 ] de redelijke vrees kon ontstaan dat de verdachte de bedreiging ten uitvoer zou brengen. [slachtoffer 2 ] en [slachtoffer 3 ] hebben ook verklaard dat zij bang waren dat de verdachte hen iets zou aandoen. De rechtbank acht daarom de ten laste gelegde bedreigingen met een misdrijf tegen het leven gericht jegens [slachtoffer 2 ] en [slachtoffer 3 ] wettig en overtuigend bewezen.
Ten aanzien van dagvaarding II
[naam] heeft op 17 november 2018 namens politie-eenheid Den Haag aangifte gedaan van vernieling. Hij heeft als volgt verklaard. Om 19:00 uur bevond hij zich in het politiebureau gelegen aan De Heemstraat 168 in Den Haag. Om 19:05 uur werd hij door een collega geroepen omdat er aan de voorzijde van het bureau bij de servicebalie iets gaande was. Toen bleek dat een man (de rechtbank begrijpt: de verdachte) zojuist een aantal vernielingen had aangericht. De man had bebloede handen. Dit bloed zat ook op de balie. Voorts zag hij dat een computer beeldscherm, een toetsenbord en de luxaflex waren vernield.
Uit de verklaring van [verbalisant 1] blijkt het volgende. De verdachte heeft op 17 november 2018 een toetsenbord, luxaflex zonwerking en standaard van een monitor vernield. Het toetsenbord zat onder de bloedspetters en een aantal toetsen ontbraken waardoor het toetsenbord vervangen dient te worden. Diverse lamellen van de zonwering waren geknakt/verbogen. Ook waren diverse koorden kapot waaraan deze lamellen waren bevestigd. De zonwering functioneert daardoor niet meer. De standaard van de monitor is voor een groot deel afgebroken. In het bovenblad van de balie is een aantal putten zichtbaar. Dit komt doordat de verdachte de monitor en het toetsenbord met kracht op het bovenblad heeft gesmeten.
Op de camerabeelden is te zien dat de verdachte het beeldscherm op de balie omverslaat waardoor het van de balie valt en dat daarbij een toetsenbord is gesneuveld. Voorts is te zien dat de verdachte de luxaflex aanvalt en vernielt.
De verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat hij onder invloed van alcohol een aantal goederen in voornoemd politiebureau heeft vernield.
Op basis van bovenstaande bewijsmiddelen is naar het oordeel van de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte opzettelijk en wederrechtelijk een toetsenbord, een zonwering en de standaard van een monitor heeft vernield en dat er door toedoen van de verdachte op het bovenblad van een balie, toebehorende aan Politie Eenheid Den Haag, putjes zijn ontstaan, waardoor hij deze balie heeft beschadigd.
Ten aanzien van dagvaarding III
[naam levensgezel] heeft op 23 april 2019 aangifte gedaan van mishandeling. Op die dag was de verdachte aanwezig in haar woning gelegen aan de [straatnaam 2] in Den Haag. Er ontstond ruzie tussen haar en de verdachte over haar drankgebruik. De verdachte heeft haar geduwd waardoor ze tegen een houten salontafel is gevallen en een bloedneus kreeg. Hoe zij is geduwd, gevallen en de pijn die ze hierdoor had ondervonden kan ze zich niet meer goed herinneren. Haar oog is rood en ze heeft pijn aan haar rechterschouder.
Tijdens haar verhoor op 25 april 2019 heeft [naam levensgezel] verklaard dat zij zich kan herinneren dat ze tegen de tafel is gevallen door de duw van de verdachte. Dit was een harde duw want ze voelde duidelijk dat hij met zijn platte handen duwde waardoor ze niet rechtop kon blijven staan.
[verbalisant 2] heeft gerelateerd dat hij op 23 april 2019 naar de woning aan de [straatnaam 2] in Den Haag is gegaan. In de slaapkamer zat een vrouw op bed. Zij had een bebloed gezicht. De verbalisant hoorde [naam] , de dochter van aangeefster, verklaren: “Mama, dit heeft papa gedaan. Zeg het gewoon”.
[verbalisant 3] , die naar aanleiding van een melding huiselijk geweld op de [straatnaam 2] in Den Haag ter plaatse kwam, heeft over de gebeurtenissen het volgende gerelateerd. In de woning waren drie personen aanwezig, waaronder de destijds achtjarige [naam] . [naam] verklaarde dat ze in haar slaapkamer was en dat haar moeder bij haar op de kamer was. De verdachte, die door [naam] ‘vader’ wordt genoemd, was boos geworden. Hierop heeft haar vader haar moeder een duw gegeven, waardoor haar moeder ten val kwam tegen een kast.
De rechtbank stelt vast dat [naam levensgezel] zowel in haar aangifte als tijdens een verhoor twee dagen later heeft verklaard dat zij door de verdachte werd geduwd en dat zij daardoor is gevallen. Dat zij zich in eerste instantie, door overmatig drankgebruik, niet goed de details van het incident kon herinneren , doet naar het oordeel van de rechtbank niet af aan de betrouwbaarheid van haar verklaringen, nu deze op essentiële onderdelen overeenkomen. Bovendien worden deze verklaringen ondersteund door de verklaring van [naam] , die direct in de woning tegen de verbalisant heeft gezegd dat haar moeder werd geduwd door de verdachte, en door het door de verbalisanten geconstateerde letsel bij [naam levensgezel] . De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding te twijfelen aan de betrouwbaarheid van de verklaringen van [naam levensgezel] . De rechtbank acht, gelet op het voorgaande, wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte [naam levensgezel] heeft geduwd ten gevolge waarvan zij ten val kwam. De verdachte heeft zich hierdoor schuldig gemaakt aan mishandeling.
De rechtbank is van oordeel dat niet kan worden bewezen dat de verdachte [naam levensgezel] één of meerdere malen op het lichaam en het hoofd heeft geslagen en gestompt nu daarvoor onvoldoende wettig bewijs voorhanden is. In het dossier zit alleen een verklaring van [naam] , die verklaart dat de verdachte haar moeder heeft geslagen. Ondersteunend bewijs ontbreekt op dit punt terwijl verdachte heel stellig ontkent dat dit is gebeurd. De rechtbank zal de verdachte daarom partieel vrijspreken van het bestanddeel (meerdere malen) slaan en/of stompen tegen het lichaam en/of hoofd.
Aangezien de verdachte de onder 2 en 3 ten laste gelegde feiten heeft bekend, hij nadien niet anders heeft verklaard en de raadsvrouw van de verdachte geen vrijspraak heeft bepleit van deze feiten, volstaat de rechtbank met een opsomming van de bewijsmiddelen als bedoeld in artikel 359, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering.
De rechtbank acht het onder 2 ten laste gelegde feit wettig en overtuigend bewezen, gelet op:
- de bekennende verklaring van verdachte afgelegd ter terechtzitting van 1 augustus 2019;
- het proces-verbaal van bevindingen, p. 39;
- een geschrift, te weten de beschikking van de burgemeester van Den Haag van 24 april 2019, p. 82-83 en
- het proces-verbaal van bevindingen, p. 98.
De rechtbank acht het onder 3 ten laste gelegde feit wettig en overtuigend bewezen, gelet op:
- de bekennende verklaring van verdachte afgelegd ter terechtzitting van 1 augustus 2019, en
- het proces-verbaal ter zake van artikel 8 WVW 1994, p. 28.