ECLI:NL:RBDHA:2019:8350

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
9 augustus 2019
Publicatiedatum
14 augustus 2019
Zaaknummer
C/09/551068 / FA RK 18-2516
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Tussenbeschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Echtscheiding met nevenvoorzieningen, zorgregeling en verdeling van huwelijksgemeenschap

In deze tussenbeschikking van de Rechtbank Den Haag, gedateerd 9 augustus 2019, wordt de echtscheiding uitgesproken tussen de vrouw, [X], en de man, [Y], die op 16 september 2003 in Nieuwerkerk aan den IJssel zijn gehuwd. De rechtbank heeft kennisgenomen van de verzoeken van beide partijen, die in het kader van hun echtscheiding nevenvoorzieningen hebben aangevraagd, waaronder de hoofdverblijfplaats van de minderjarige kinderen, kinderalimentatie en de verdeling van de huwelijksgemeenschap. De rechtbank heeft vastgesteld dat de ouders gezamenlijk gezag uitoefenen over hun twee minderjarige kinderen, [minderjarige 1] en [minderjarige 2]. De rechtbank heeft de hoofdverblijfplaats van de kinderen bij de vrouw vastgesteld, aangezien dit in het belang van de kinderen is. De rechtbank heeft ook de kinderalimentatie vastgesteld, waarbij rekening is gehouden met de dubbele woonlasten van de man en de financiële situatie van beide ouders. De rechtbank heeft de man en de vrouw doorverwezen naar het traject 'Kinderen uit de Knel' om de communicatie en samenwerking tussen hen te verbeteren en om de zorgregeling voor de kinderen te herzien. De rechtbank heeft de verzoeken van de man om een zorgregeling vast te stellen afgewezen, gezien de huidige situatie waarin de kinderen geen contact met hun vader willen. De rechtbank heeft ook de verdeling van de huwelijksgemeenschap behandeld, waarbij de man en de vrouw zijn overeengekomen dat de echtelijke woning zal worden getaxeerd en dat de vrouw de mogelijkheid krijgt om de woning over te nemen. Indien dit niet mogelijk is, zal de woning worden verkocht. De rechtbank heeft de verdeling van de overige vermogensbestanddelen, waaronder bankrekeningen en voertuigen, vastgesteld en de verplichtingen van beide partijen ten aanzien van alimentatie en de verdeling van de gemeenschap uiteengezet.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG
Meervoudige Kamer
Rekestnummers: FA RK 18-2516 (scheiding) en FA RK 19-1690 (verdeling)
Zaaknummers: C/09/551068 (scheiding) en C/09/569470 (verdeling)
Datum beschikking: 9 augustus 2019

Echtscheiding met nevenvoorzieningen

Beschikking op het op 6 april 2018 ingekomen verzoek van:

[X]

de vrouw,
wonende te [woonplaats] ,
advocaat: mr. E.J.M. Dubach te Rotterdam.
Als belanghebbende wordt aangemerkt:

[Y]

de man,
wonende te [woonplaats] ,
advocaat: mr. C.N.M. Schep te Oud-Beijerland.

Procedure

De rechtbank heeft kennisgenomen van de stukken, waaronder:
- het verzoekschrift, met bijlagen, van de zijde van de vrouw;
- het F9-formulier van 16 april 2018, met bijlage, van de zijde van de vrouw;
- het verweerschrift inhoudende zelfstandige verzoeken van 18 juni 2018, met bijlagen, van de zijde van de man;
- het faxbericht van 26 juli 2018, met het formulier verdelen en verrekenen als bijlage, van de zijde van de man;
- het verweer tegen het zelfstandig verzoek tevens inhoudende aanvullende/gewijzigde verzoeken van 19 september 2018, met bijlagen, van de zijde van de vrouw;
- het verweer tegen de aanvullende verzoeken, tevens inhoudende aanvullende/gewijzigde zelfstandige verzoeken van 27 november 2018, met bijlagen, van de zijde van de man;
- de brief van 21 december 2018 van de Raad voor de Kinderbescherming (de Raad);
- het verweer tegen de aanvullende/gewijzigde zelfstandige verzoeken van 13 februari 2019, met bijlagen, van de zijde van de vrouw;
- het faxbericht van 1 april 2019, met het formulier verdelen en verrekenen als bijlage, van de zijde van de man;
- het rapport en advies van de Raad van 23 april 2019, inclusief vijf bijlagen, kenmerk [nr. rapport RvdK] ;
- de brief van 16 mei 2019, met bijlagen, tevens gewijzigd verzoekschrift, van de zijde van de vrouw;
- de brief van 17 mei 2019, met bijlagen, tevens aanvullend zelfstandig verzoekschrift, van de zijde van de man;
- de brief van 22 mei 2019 van de Raad, met als bijlage het (herziene) rapport van de Raad van 22 mei 2019, kenmerk [nr. rapport RvdK] .
De minderjarigen [minderjarige 1] en [minderjarige 2] hebben in een gesprek met de kinderrechter hun mening kenbaar gemaakt.
Op 29 mei 2019 is de zaak ter zitting van de meervoudige kamer van deze rechtbank behandeld. Hierbij zijn verschenen:
  • de vrouw, bijgestaan door haar advocaat en mr. C.M. Mellema;
  • de man, bijgestaan door zijn advocaat;
  • de heer [medewerker RvdK] namens de Raad.
De rechtbank heeft de man in de gelegenheid gesteld om binnen twee weken na de zitting nog enkele nadere stukken, voorzien van een toelichting, in te dienen. De vrouw heeft de gelegenheid gekregen om op deze stukken te reageren.
De rechtbank heeft na de zitting de volgende stukken ontvangen:
  • de brief van 29 mei 2019, met bijlage, van de Raad;
  • de brief van 11 juni 2019, met bijlagen, van de zijde van de man;
  • de brief van 24 juni 2019 van de zijde van de vrouw.

Feiten

- De man en de vrouw zijn gehuwd op 16 september 2003 te Nieuwerkerk aan den IJssel.
- Zij zijn gehuwd in gemeenschap van goederen.
- Zij zijn de ouders van de volgende minderjarige kinderen:
- [minderjarige 1] geboren op [geboortedatum] 2003 te [geboorteplaats]
- [minderjarige 2] geboren op [geboortedatum] 2007 te [geboorteplaats]
- De ouders oefenen het gezamenlijk gezag over de kinderen uit.
- De kinderen verblijven op dit moment bij de vrouw in de echtelijke woning.
- Deze rechtbank heeft op 9 maart 2018 voorlopige voorzieningen getroffen, inhoudende:
- dat de vrouw bij uitsluiting gerechtigd zal zijn tot het gebruik van de echtelijke woning te ( [postcode] ) [woonplaats] , [adres] met inbegrip van de inboedel, en het bevel dat de man die woning dient te verlaten en verder niet mag betreden;
- dat de kinderen aan de vrouw zullen worden toevertrouwd;
- dat de man voorlopig gerechtigd is om de kinderen bij zich te hebben:
- in de ene week van vrijdag 17.00 uur tot woensdag naar school;
- in de andere week van maandag 17.00 uur tot woensdag naar school;
- gedurende de helft van de vakanties en feestdagen, in onderling overleg.
- Bij vonnis in kort geding van 18 december 2018 heeft de voorzieningenrechter in deze rechtbank – voor zover hier van belang – :
- bepaald als voorlopige zorgregeling, totdat in de bodemprocedure anders zal
worden bepaald of partijen samen nieuwe afspraken maken, dat de vader contact zal hebben met de kinderen eenmaal per veertien dagen op zondag tussen 13.00 uur en 16.00 uur, startende op zondag 9 december 2018;
- de Raad verzocht een netwerkberaad te organiseren ten behoeve van de bodemprocedure, waar de Raad de uitkomsten van het netwerkberaad en/of zijn rapport met advies in dient te brengen.
Verzoek en verweer
Het verzoek van de vrouw, zoals dat thans luidt, strekt tot echtscheiding met nevenvoorzieningen tot:
- vaststelling van de hoofdverblijfplaats van de kinderen bij de vrouw;
- primair: afwijzing van het verzoek van de man om een zorgregeling vast te stellen;
- subsidiair: bepaling dat er thans geen contact tussen de man en de kinderen zal plaatsvinden en aanhouding van de zaak op dit punt voor de duur van één jaar;
- vaststelling van kinderalimentatie:
- met ingang van 5 april 2018 tot 1 september 2019 op € 1.236,- per maand,
telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
- met ingang van 1 september 2019 op € 1.269,- per maand, telkens bij
vooruitbetaling te voldoen;
- vaststelling van door de man aan de vrouw te betalen partneralimentatie van
€ 4.930,- per maand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
- veroordeling van de man op grond van artikel 22 jo. 843a Rv jo. 1:83 BW om binnen twee weken na de beschikking inlichtingen te verschaffen over de stand van de goederen en schulden van partijen over de periode van 1 januari 2017 t/m 5 april 2018 en over te gaan tot overlegging van alle stukken die nodig zijn teneinde de verdeling vast te kunnen stellen, waaronder in ieder geval de navolgende stukken worden verstaan:
t.a.v. de eenmanszaak:
- voorlopige aangifte IB 2018 van de man met bijbehorende definitieve
aanslagen;
- jaarstukken 2017 en 2018 van de eenmanszaak met kasstroomoverzichten;
- bankafschriften van de rekening met rekeningnummer [rekeningnummer 1]
vanaf 1 januari 2017 t/m 5 april 2018;
t.a.v. [bedrijfsnaam] :
- stamrecht overeenkomst man met [bedrijfsnaam] ;
- definitieve aangifte en aanslag vennootschapsbelasting 2017 en 2018;
- jaarstukken 2017 en 2018 van de B.V. met kasstroomoverzichten;
- bankafschriften van de bankrekening(en) van de B.V. vanaf 1 januari 2017
t/m 5 april 2018, te weten:
- [rekeningnummer 2] ;
- [rekeningnummer 3] ;
- [rekeningnummer 4] ;
- en enige andere bankrekening gekoppeld aan de B.V.;
t.a.v. bankrekeningen van partijen:
- bewijsstukken waaruit de saldi c.q. waarde van de op zijn naam en op naam
van beide partijen staande rekeningen en overige te verdelen vermogensbestanddelen blijkt per de peildatum;
- een transactieoverzicht van alle voormelde rekeningen vanaf 1 januari 2017 tot heden;
op straffe van een dwangsom van € 500,- voor iedere dag dat de man daarmee in gebreke blijft, indien en voor zover de man deze stukken hangende de procedure niet overlegt;
- vaststelling van de wijze van verdeling van de huwelijksgemeenschap, conform het voorstel van de vrouw,
- verklaring voor recht dat de man zijn aandeel in het door hem verzwegen bedrag van minimaal € 218.867,- heeft verbeurd en de waarde hiervan van ten minste
€ 218.867,- toe te delen aan de vrouw, zonder nadere verrekening met de man,
een en ander voor zover mogelijk met uitvoerbaarverklaring bij voorraad.
De man voert – onder referte ten aanzien van de echtscheiding en de hoofdverblijfplaats – thans nog verweer tegen de overig verzochte nevenvoorzieningen, welk verweer hierna – voor zover nodig – zal worden besproken.
Tevens heeft de man thans nog zelfstandig verzocht om de echtscheiding uit te spreken, met nevenvoorzieningen tot:
- ondertoezichtstelling van de kinderen van de gecertificeerde instelling Jeugdbescherming West voor de duur van één jaar;
- vaststelling van de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken over de kinderen, in die zin dat de kinderen bij de man zijn:
- in de ene week van vrijdag 17.00 uur tot woensdag naar school;
- in de andere week van maandag 17.00 uur tot woensdag naar school;
- gedurende de helft van de vakanties en feestdagen, in onderling
overleg te bepalen;
- bepaling dat de vrouw voor iedere dag of gedeelte daarvan dat zij in strijd handelt met de zorgregeling, een dwangsom verbeurt van € 500,-, althans zodanig bedrag als de rechtbank juist acht;
- gelasting van een onderzoek of andere bemoeienis van de Raad voor de Kinderbescherming met betrekking tot de zorgregeling;
- bepaling dat de man gedurende de periode dat de echtelijke woning nog niet is verkocht en geleverd aan derde(n) geen draagkracht heeft voor het betalen van kinderalimentatie;
subsidiair, als de rechtbank vaststelt dat de man wel enige draagkracht heeft voor het betalen van kinderalimentatie, vaststelling van kinderalimentatie conform de alimentatienormen op basis van een gemiddeld inkomen van de man als ZZP-er van € 80.000,- bruto per jaar, een zorgkorting van 35% en dat voor de vrouw wordt uitgegaan van haar verdiencapaciteit van ten minste € 59.394,-;
meer subsidiair: bepaling dat de man bij gebreke van een ZZP-opdracht, in loondienst een verdiencapaciteit heeft van € 64.048,- bruto per jaar, hetgeen alsdan zijn draagkracht bepaalt;
- vaststelling van een door de vrouw aan de man te betalen partneralimentatie van
€ 673,- bruto per maand, bij vooruitbetaling te voldoen, met ingang van de datum
van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de
burgerlijke stand;
bepaling dat de vrouw met haar eigen inkomen geheel in haar eigen behoefte kan
voorzien en derhalve geen behoefte heeft aan een aanvullende partneralimentatie;
subsidiair,als de rechtbank vaststelt dat de vrouw wel behoefte heeft aan een
aanvullende bijdrage, vaststelling van de draagkracht van de man op basis van een
gemiddeld inkomen van de man als ZZP-er van € 80.000,- bruto per jaar en dat
voor de vrouw wordt uitgegaan van haar verdiencapaciteit van ten minste € 59.394,-
meer subsidiair:bepaling dat de man bij gebreke van een ZZP-opdracht, in
loondienst een verdiencapaciteit heeft van € 64.048,- bruto per jaar, hetgeen alsdan
zijn draagkracht bepaalt;
bepaling, voor het geval de rechtbank aan de man een partneralimentatie-
verplichting oplegt, de alimentatieduur te beperken, zodat deze eindigt op 31 december 2022, althans dat de alimentatieverplichting per 1 januari 2023 op nihil
wordt gesteld;
- vaststelling van de verdeling van de huwelijksgemeenschap, conform
het voorstel van de man zoals vermeld in alinea 121 van het verweerschrift op de aanvullende/gewijzigde verzoeken tevens aanvullend/gewijzigd zelfstandig verzoekschrift en veroordeling van de vrouw de aan de man toebedeelde goederen aan hem af te geven binnen veertien dagen na inschrijving van de echtscheidingsbeschikking;
een en ander voor zover mogelijk met uitvoerbaarverklaring bij voorraad en kosten rechtens.
De vrouw voert – onder referte ten aanzien van de echtscheiding en de proceskosten – thans nog verweer tegen de overig verzochte nevenvoorzieningen, welk verweer hierna – voor zover nodig – zal worden besproken.

Beoordeling

Echtscheiding
Ontvankelijkheid / ouderschapsplan
De rechtbank stelt vast dat geen door beide ouders ondertekend ouderschapsplan is overgelegd. Op grond van artikel 815 lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) dient een verzoekschrift tot echtscheiding een ouderschapsplan te bevatten ten aanzien van de minderjarige kinderen van beide ouders over wie zij al dan niet gezamenlijk het gezag uitoefenen. Nu het ouderschapsplan in de wet is geformuleerd als een processuele eis bij een verzoek tot echtscheiding waarbij minderjarige kinderen zijn betrokken, heeft de rechtbank de bevoegdheid een echtgenoot in het verzoek tot echtscheiding niet-ontvankelijk te verklaren, tenzij er redenen zijn om aan te nemen dat het ouderschapsplan redelijkerwijs niet kan worden overgelegd (artikel 815 lid 6 Rv).
De rechtbank is van oordeel dat de ouders voldoende hebben gemotiveerd dat het gedurende de procedure niet mogelijk is gebleken een door hen beiden getekend ouderschapsplan over te leggen. De ouders hebben bij Annelies Hendriks een mediationtraject gevolgd om samen een ouderschapsplan op te stellen, maar dit heeft niet tot afspraken geleid. Tot op heden kunnen de ouders het niet eens worden over de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken en de kinderalimentatie. Nu het gezin, zoals hierna zal blijken, mede op advies van de Raad gaat deelnemen aan het traject Kinderen uit de Knel zal de rechtbank voorbij gaan aan het vereiste van artikel 815 lid 2 Rv.
Nu aan de overige wettelijke formaliteiten is voldaan, zal de rechtbank de man en de vrouw ontvangen in hun verzoeken tot echtscheiding.
Inhoudelijke beoordeling
De door de vrouw gestelde duurzame ontwrichting van het huwelijk is door de man erkend en staat daarmee dus vast. De rechtbank zal de hierop steunende over en weer gedane verzoeken tot echtscheiding als op de wet gegrond toewijzen.
Hoofdverblijfplaats
Het verzoek om de hoofdverblijfplaats van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] bij de vrouw vast te stellen kan als niet weersproken en op de wet gegrond worden toegewezen, aangezien ook niet is gebleken dat het belang van de kinderen zich hiertegen verzet.
Zorgregeling
De man en de vrouw zijn het sinds het begin van de juridische procedures medio maart 2018 niet met elkaar eens over hoe de invulling van de zorg- en opvoedingstaken moet worden vormgegeven. De voorzieningenrechter heeft bij vonnis van 18 december 2018 de Raad verzocht een netwerkberaad te organiseren en te adviseren over welke zorgregeling in het belang van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] is, alsmede welke hulpverlening de kinderen en de ouders nodig hebben. De Raad heeft voor deze procedure een rapport met advies uitgebracht.
De Raad adviseert – kort weergegeven – om het verzoek van de man om te komen tot een verdeling van de zorg- en opvoedingstaken op dit moment af te wijzen. De kinderen hebben de expliciet geuit dat zij hun vader niet willen zien en geen zorgregeling met hem willen. Gezien de leeftijd van de kinderen hecht de Raad grote waarde aan de visie en de mening van de kinderen. Gelet hierop concludeert de Raad dat het vaststellen van een zorgregeling op dit moment niet zal bijdragen aan de ontwikkeling van de kinderen, maar eerder een risico zal vormen voor de ontwikkeling van de kinderen. Hiernaast acht de Raad het noodzakelijk dat er hulpverlening wordt ingezet, zowel voor de kinderen als de ouders. Het is voor de kinderen belangrijk dat zij hulpverlening krijgen om hun angst en spanning te verwerken en hiernaast is het noodzakelijk dat de communicatie en samenwerking van de ouders wordt genormaliseerd. De Raad acht daarom een traject Kinderen uit de Knel – waarbij de focus ligt op het doorbreken van negatieve patronen – bij Enver noodzakelijk voor de ouders en de kinderen.
De man is het niet eens met de inhoud van het raadsrapport en met de wijze waarop het rapport tot stand is gekomen en vraagt de rechtbank om het advies naast zich neer te leggen. Volgens de man moet het contact tussen hem en [minderjarige 1] en [minderjarige 2] zo snel mogelijk worden hersteld en hervat. De man herkent zich niet in het beeld dat de kinderen (en de vrouw) van hem schetsen en hij maakt zich ernstig zorgen over de verschijnselen van ouderverstoting die hij bij [minderjarige 1] en [minderjarige 2] ziet.
De vrouw staat achter het advies van de Raad om geen zorgregeling vast te stellen. Volgens de vrouw hebben de kinderen het jarenlange (onverwachte) boze gedrag van de man als onprettig en beangstigend ervaren. Daarom willen de kinderen geen contact met hun vader en hebben zij nu behoefte aan rust. De vrouw wil dan ook dat het verzoek van de man om een zorgregeling vast te stellen wordt afgewezen óf wordt bepaald dat er op dit moment geen contact zal plaatsvinden en de zaak op dit punt een jaar wordt aangehouden.
[minderjarige 1] en [minderjarige 2] hebben in het gesprek met de kinderrechter afzonderlijk van elkaar allebei verteld dat zij op dit moment hun vader niet willen zien. Zij hebben verteld dat zij geen leuke herinneringen hebben aan hun vader, omdat hij vaak (onverwacht) boos werd. Hierdoor voelen zij zich niet op hun gemak bij hun vader en willen zij geen contact. [minderjarige 2] vindt het rustiger nu hij zijn vader niet ziet en hij wil graag dat dit zo blijft. [minderjarige 1] heeft
het gevoel dat haar vader niet luistert naar wat zij en [minderjarige 2] willen. [minderjarige 1] denkt dat het haar veel rust zou geven als er geen contact hoeft te zijn.
De rechtbank stelt voorop dat zij zich – gelet op wat de kinderen zelf, de ouders en de Raad hebben gezegd over de huidige situatie – zorgen maakt om [minderjarige 1] en [minderjarige 2] . De rechtbank kan geen oordeel geven of er, zoals de man stelt, sprake is van ouderverstoting, maar zij acht het wel zorgelijk dat [minderjarige 1] en [minderjarige 2] hun vader op dit moment volledig afwijzen. Gelet op de zorgen die er zijn over de kinderen en nu de communicatie en samenwerking tussen de ouders erg stroef verloopt, is de rechtbank van oordeel dat het noodzakelijk is dat er hulpverlening wordt ingeschakeld. De rechtbank heeft daarom tijdens de zitting met de ouders gesproken over het advies van de Raad om het traject Kinderen uit de Knel te gaan volgen. Beide ouders hebben ter zitting de bereidheid uitgesproken om deel te nemen aan het traject Kinderen uit de Knel. De rechtbank zal de ouders en de kinderen doorverwijzen, zoals blijkt uit het aan deze beschikking gehechte proces-verbaal van doorverwijzing. Dit proces-verbaal is al per e-mailbericht doorgezonden aan Enver voor deelname aan Kinderen uit de Knel en aanmelding bij de betreffende uitvoerende hulpverleningsinstantie. De rechtbank zal ook deze beschikking nog per post zenden aan Enver. De rechtbank verzoekt de uitvoerende hulpverleningsinstantie om de eindrapportage over het verloop van Kinderen uit de Knel in te dienen op de hierna vermelde wijze. Indien het traject niet heeft geleid tot een positief resultaat dient de instantie de eindrapportage tevens tegelijkertijd te zenden aan de Raad.
De rechtbank zal nu nog geen beslissing nemen op de verzoeken over de zorgregeling omdat zij het belangrijk vindt dat de ouders en [minderjarige 1] en [minderjarige 2] eerst het traject Kinderen uit de Knel volgen. Dit betekent dat de rechtbank nu nog geen (voorlopige) zorgregeling zal vastleggen of afwijzen. De rechtbank zal iedere verdere beslissing ten aanzien van de zorgregeling in afwachting van het verloop van het traject aanhouden. De ouders en de uitvoerende hulpverleningsinstantie moeten de rechtbank voor de pro forma datum – 1 februari 2020 – berichten over het verloop van het traject en de voortgang van de procedure.
Ondertoezichtstelling
De rechtbank stelt voorop dat, nu de Raad niet tot indiening van een verzoek tot ondertoezichtstelling overgaat, op grond van artikel 1:255 lid 2 BW een van de ouders een dergelijk verzoek kan indienen. In dit geval heeft de man van deze mogelijkheid gebruik gemaakt. De man stelt dat hij zich zorgen maakt om [minderjarige 1] en [minderjarige 2] en verzoekt daarom om de kinderen voor de duur van één jaar onder toezicht te stellen.
De rechtbank is van oordeel dat de in artikel 1:255 lid 1 BW genoemde gronden voor ondertoezichtstelling momenteel niet dan wel onvoldoende aanwezig zijn. Hoewel de rechtbank zich zorgen maakt over [minderjarige 1] en [minderjarige 2] , is de rechtbank van oordeel dat de ouders eerst gebruik moeten maken van de mogelijkheid om hulpverlening in het vrijwillig kader op te starten. Tot op heden hebben de ouders een mediationtraject gevolgd bij Annelies Hendriks, wat niet tot de gewenste resultaten heeft geleid. Verdere mogelijkheden zijn niet benut. Nu beide ouders achter het advies van de Raad staan om het traject Kinderen uit de Knel te volgen en de rechtbank hen zal doorverwijzen voor deelname aan dit traject, acht de rechtbank een ondertoezichtstelling van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] nu niet noodzakelijk. De rechtbank zal het verzoek tot ondertoezichtstelling van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] dus afwijzen.
Kinderalimentatie
Ingangsdatum
Uit proceseconomische redenen zal de rechtbank eerst bepalen vanaf welke datum de kinderalimentatie zal worden vastgesteld.
De vrouw heeft kinderalimentatie verzocht met ingang van 5 april 2018, de datum van indiening van het verzoekschrift. De rechtbank ziet aanleiding om de kinderalimentatie niet met terugwerkende kracht, maar met ingang van de datum van deze beschikking vast te stellen. De rechtbank is van oordeel dat de man geen rekening had hoeven houden met het opleggen van een alimentatieverplichting met terugwerkende kracht.
Bij en sinds het feitelijk uiteengaan ingevolge een gerechtelijke voorlopige voorziening heeft de vrouw geen verzoek ingediend tot het treffen van voorlopige voorzieningen ter zake van levensonderhoud. Bovendien heeft de man steeds – naast zijn eigen woonlasten – alle lasten van de echtelijke woning betaald en heeft hij toegezegd dit te zullen blijven doen totdat de woning is geleverd aan de vrouw of een derde.
Behoefte
Bij het bepalen van de behoefte aan een kinderbijdrage hanteert de rechtbank de uitgangspunten, zoals deze zijn neergelegd in de tabel eigen aandeel kosten van kinderen en de richtlijn van de Expertgroep Alimentatienormen. Daartoe dient allereerst het netto besteedbaar inkomen (NBI) van partijen ten tijde van het huwelijk te worden bepaald, waarvan bij het bepalen van dat eigen aandeel kosten kinderen moet worden uitgegaan. Het NBI is de som van het bruto-inkomen, inclusief vakantietoeslag en de werkelijke inkomsten uit vermogen, verminderd met de belastingen en premies die de onderhoudsgerechtigde daarover verschuldigd is, waarbij tevens de relevante heffingskortingen in aanmerking zijn genomen. Redelijke (aftrekbare) pensioenlasten en de premies voor een arbeidsongeschiktheidsverzekering worden ook in aanmerking genomen, ongeacht of deze voortvloeien uit een collectief contract of een individuele pensioenregeling. Geen rekening wordt gehouden met de fiscale gevolgen van het hebben van een eigen woning in de zin van de Wet IB 2001 (eigenwoningforfait en aftrek van hypotheekrente) en/of met de voor de financiering van de woning noodzakelijke premies voor verzekeringen en aflossingen. Ook wordt geen rekening gehouden met de fiscale gevolgen van de bijtelling vanwege een auto van de zaak.
Partijen zijn het erover eens dat het netto besteedbaar gezinsinkomen ten tijde van het huwelijk (periode 2018-1) hoger was dan € 6.000,- (de hoogste categorie uit de tabel eigen aandeel kosten van kinderen). Dit gegeven, gevoegd bij het ten aanzien van de kinderen toepasselijke aantal kinderbijslagpunten (2), levert een tabelbedrag op van € 1.430,- per maand. Geïndexeerd naar 2019 bedraagt het eigen aandeel in de kosten van de kinderen
€ 1.459,- per maand.
De vrouw verzoekt de behoefte van de kinderen te verhogen met € 40,- per maand, omdat [minderjarige 1] , en [minderjarige 2] vanaf 1 september 2019, tweetalig onderwijs volgen, wat extra schoolkosten van € 480,- per jaar, ofwel € 40,- per maand, met zich meebrengt. De man heeft verweer gevoerd.
De rechtbank overweegt dat verhoging van de tabelbedragen volgens de Expertgroep Alimentatienormen slechts mogelijk is, indien sprake is van bijzondere kosten voor de kinderen die niet worden geacht te zijn begrepen in de tabelbedragen. De door de vrouw opgevoerde kosten van tweetalig onderwijs kunnen naar het oordeel van de rechtbank niet worden aangemerkt als dergelijke bijzondere kosten. De rechtbank gaat dan ook uit van eerdergenoemd eigen aandeel kosten kinderen van € 1.459,- per maand.
Vervolgens dient te worden beoordeeld in welke verhouding dit eigen aandeel in de kosten van de kinderen tussen de ouders moet worden verdeeld. De rechtbank volgt ook in dit opzicht de richtlijn van de Expertgroep Alimentatienormen, inhoudende dat het eigen aandeel kosten van kinderen tussen de ouders moet worden verdeeld naar rato van hun beider draagkracht. Het bedrag aan draagkracht wordt vastgesteld aan de hand van de formule 70% x [NBI – (0,3 NBI + € 950,-)].
Draagkracht man
De man is zelfstandig ondernemer en werkt als consultant in de financiële dienstverlening. Uit de IB-aangifte 2017 van de man blijkt dat hij in dat jaar een winst uit onderneming van
€ 141.186,- behaalde.
De man heeft gesteld dat hij op dit moment geen opdracht(en) heeft noch kan verwerven en dat hij derhalve geen draagkracht heeft voor het betalen van alimentatie. Zijn laatste opdracht bij NRG Value is in mei 2018 op reguliere wijze geëindigd. Ondanks diverse pogingen is het de man tot op heden niet gelukt om een nieuwe opdracht te verwerven. De man verwacht dat, indien hij een opdracht heeft, hij een inkomen kan genereren van
€ 80.000,- bruto per jaar. Dit is minder dan het inkomen van de afgelopen jaren, omdat de reeds beëindigde opdracht bij NRG Value was verkregen door zijn persoonlijke relatie met de opdrachtgever, waardoor de man niet de gebruikelijke bemiddelingsfee van 30% hoefde af te dragen aan een bureau dat ZZP’ers inhuurt. Meer subsidiair stelt de man dat uitgegaan moet worden van een fictieve verdiencapaciteit van € 64.048,- bruto per jaar, uitgaande van het scenario dat de man in loondienst werkt.
De rechtbank is met de vrouw van oordeel dat de man onvoldoende heeft aangetoond dat hij redelijkerwijs niet in staat is om een inkomen te verwerven dat gelijk is aan zijn laatst bekende jaarinkomen van € 141.186,- in 2017. Uit niets is gebleken dat de man fysiek, mentaal of anderszins niet in staat is om een vergelijkbare winst uit onderneming te behalen. Derhalve mag van hem, mede gelet op zijn onderhoudsverplichting jegens de kinderen, verwacht worden dat hij zijn oude inkomen (weer) gaat verwerven. De rechtbank zal de inkomensvermindering buiten beschouwing laten en rekenen met het eerdere inkomen.
De rechtbank gaat derhalve bij de berekening van de financiële draagkracht van de man uit van een te verwachten beschikbare winst uit onderneming van € 141.186,- per jaar. Hierbij moeten niet-aftrekbare kosten en lasten van € 1.210,- worden opgeteld. De ‘wijzigingen toelaatbare reserves’ van € 8.946,- moeten in mindering worden gebracht. Derhalve behaalde de man een fiscale winst van € 133.450,- per jaar. Uit de IB-aangiftes van 2014, 2015 en 2016 blijkt bovendien dat dit een representatief inkomen van de man is; de gemiddelde fiscale winst over de jaren 2014-2017 bedroeg € 132.596,-.
De rechtbank volgt de vrouw niet in haar stelling dat naast de beschikbare winst rekening moet worden gehouden met gebruikelijke privé-onttrekkingen van de man van
€ 10.265,- per jaar. Onvoldoende gesteld en gebleken is dat de man deze privé-onttrekkingen daadwerkelijk structureel heeft gedaan en dat deze ten goede zijn gekomen aan zijn draagkracht.
De rechtbank houdt rekening met de zelfstandigenaftrek en MKB-winstvrijstelling. De man maakt geen aanspraak op de inkomensafhankelijke combinatiekorting omdat geen kinderen op zijn adres staan ingeschreven.
Uitgaande van bovenstaande gegevens berekent de rechtbank het netto besteedbaar inkomen van de man op € 7.624,- per maand.
Volgens de formule 70% x [7.624 – (0,3 x 7.624 + 950)] bedraagt de draagkracht van de man € 3.071,- per maand.
In de draagkrachtformule is rekening gehouden met een forfaitaire woonlast van 30% van het NBI. Vast staat dat de man op dit moment dubbele woonlasten heeft omdat hij – naast zijn eigen huurwoning – de lasten van de echtelijke woning betaalt. De rechtbank gaat ervan uit dat de man in ieder geval € 745,33 per maand aan hypotheekrente en € 151,87 per maand premie ASR levensverzekering (totaal € 897,20) betaalt. Partijen hebben op de zitting afgesproken dat de man de lasten van de echtelijke woning blijft betalen totdat de woning is geleverd aan de vrouw of een derde. Tot die tijd zal de rechtbank bij de berekening van de draagkracht rekening houden met de dubbele woonlasten van de man, zodat zijn draagkracht volgens de formule 70% x [7.624 – (0,3 x 7.624 + 897 + 950)] = € 2.443,- per maand bedraagt.
Draagkracht vrouw
De rechtbank gaat bij de berekening van de financiële draagkracht van de vrouw uit van een inkomen van € 51.158,- bruto per jaar, uitgaande van haar jaaropgaaf 2018.
De rechtbank gaat niet mee in de stelling van de man dat de vrouw geacht moet worden meer te kunnen werken, zodat uitgegaan moet worden van een fictief inkomen van € 59.394,- uitgaande van een 36-urige werkweek. De vrouw werkt op dit moment feitelijk 32 uur per week en heeft daarnaast de zorg voor [minderjarige 1] en [minderjarige 2] van thans 15 en 11 jaar oud. Mede gelet op de situatie en rolverdeling gedurende het huwelijk gaat de rechtbank uit van de huidige situatie.
De rechtbank houdt voorts rekening met:
  • de premie arbeidsongeschiktheidsverzekering van € 177,- per jaar;
  • de algemene heffingskorting;
  • de arbeidskorting;
  • het kindgebonden budget van € 3.506,- per jaar.
De rechtbank houdt geen rekening met de inkomensafhankelijke combinatiekorting aangezien de vrouw daar geen aanspraak meer op maakt zodra [minderjarige 2] 12 jaar is geworden.
Uitgaande van bovenstaande gegevens berekent de rechtbank het netto besteedbaar inkomen van de vrouw op € 3.220,- per maand.
Volgens de formule 70% x [3220 – (0,3 x 3220 + 950)] bedraagt de draagkracht van de vrouw € 913,- per maand.
In de draagkrachtformule is rekening gehouden met een forfaitaire woonlast van 30% van het NBI. Vast staat dat de vrouw op dit moment geen woonlasten heeft omdat de man de lasten van de echtelijke woning betaalt. Partijen hebben op de zitting afgesproken dat de man de lasten van de echtelijke woning blijft betalen totdat de woning is geleverd aan de vrouw of een derde. Tot die tijd dat zal de rechtbank bij de berekening van de draagkracht van de vrouw geen rekening houden met woonlasten, zodat haar draagkracht volgens de formule 70% x [3220 – 950] = € 1.589,- per maand bedraagt.
Draagkrachtvergelijking
De verdeling van de kosten over beide ouders wordt dan berekend volgens de formule: ieders draagkracht gedeeld door de totale draagkracht vermenigvuldigd met de behoefte, oftewel:
Zolang de man – naast zijn eigen woonlasten – de lasten van de echtelijke woning draagt:
het eigen aandeel van de man bedraagt: 2443 / 4032 x 1459 = € 884
het eigen aandeel van de vrouw bedraagt: 1589 / 4032 x 1459 =
€ 575
samen: € 1.459
Derhalve komt van de totale behoefte van de kinderen een gedeelte van € 884,- per maand, ofwel € 442,- per maand per kind voor rekening van de man en een gedeelte van € 575,- per maand voor rekening van de vrouw.
Zodra de echtelijke woning is geleverd aan de vrouw of een derde:
het eigen aandeel van de man bedraagt: 3071 / 3984 x 1459 = € 1.125
het eigen aandeel van de vrouw bedraagt: 913 / 3984 x 1459 =
€ 334
samen: € 1.459
Derhalve komt van de totale behoefte van de kinderen een gedeelte van € 1.125,- per maand ofwel € 562,50 per maand per kind voor rekening van de man en een gedeelte van € 334,- per maand voor rekening van de vrouw.
Zorgkorting
Gebleken is dat de kinderen op dit moment geen contact met de man willen hebben. De Raad heeft geadviseerd om het verzoek tot vaststelling van een zorgregeling af te wijzen en een periode van een jaar rust in te lassen. De ouders en de kinderen gaan vanaf september het traject Kinderen uit de Knel volgen en te werken aan het herstel van vertrouwen van de kinderen in de man. Door middel van hulpverlening kan bezien worden wat in de toekomst qua contact mogelijk kan zijn. Bij deze stand van zaken ziet de rechtbank aanleiding om geen zorgkorting op het draagkrachtloos inkomen van de man in mindering te brengen. Indien in de toekomst weer structureel contact tussen de man en de kinderen ontstaat, in het kader waarvan de man kosten maakt, kunnen partijen in onderling overleg met elkaar en hun advocaten berekenen welke zorgkorting passend is en de kinderalimentatie daarop aanpassen.
Partneralimentatie (door de man aan de vrouw te betalen)
Vooraf merkt de rechtbank op dat partijen op de zitting overeengekomen zijn dat de man tot aan de levering van de echtelijke woning (aan de vrouw of een derde) de hypotheeklasten zal blijven betalen. Daarmee betaalt hij ook het deel van de vrouw en partijen zijn overeengekomen dat de man dit doet uit hoofde van een onderhoudsverplichting jegens de vrouw. Gelet op het voorgaande gaat de rechtbank bij de berekening van de partneralimentatie uit van de situatie waarin de echtelijke woning is geleverd aan de vrouw of een derde en de man niet langer de hypotheeklasten voor de vrouw draagt.
Behoefte
De vrouw heeft aan de hand van haar behoefteoverzicht gesteld dat zij een netto behoefte heeft van € 3.911,- per maand.
De man heeft de behoefte aan de verzochte bijdrage betwist, stellende dat de vrouw met haar inkomen geheel in haar levensonderhoud kan voorzien. De man heeft diverse opgevoerde kostenposten betwist, onder andere omdat deze kosten (deels) zien op de kinderen en/of niet onderbouwd zijn. Bovendien stelt de man dat, zolang hij de lasten van de echtelijke woning betaalt, een bedrag van € 897,20 in mindering moet worden gebracht op de behoefte van de vrouw.
Gelet op de welstand van partijen gedurende het huwelijk, komt de door de vrouw gestelde en met stukken onderbouwde netto behoefte van € 3.911,- per maand de rechtbank niet onredelijk voor. Ook in vergelijking met de zogenaamde Hofnorm (60% van het netto gezinsinkomen dat overblijft na aftrek van de kosten van de kinderen) komen de door de vrouw opgevoerde kosten overeen met de huwelijksgerelateerde behoefte. De rechtbank zal daarom uitgaan van een netto behoefte van € 3.911,- per maand zodra de man niet langer de woonlasten betaalt, en van € 3.014,- zolang de man de lasten van de echtelijke woning betaalt.
De rechtbank gaat ten aanzien van het eigen inkomen van de vrouw – zoals hiervoor reeds is overwogen – uit van € 51.158,- bruto per jaar, zonder rekening te houden met het kindgebonden budget. De rechtbank is van oordeel dat de vrouw niet geacht wordt meer te gaan werken dat zij thans al doet. Uitgaande van een eigen inkomen van € 2.927,- netto per maand (NBI – KGB), resteert een aanvullende behoefte van:
- zolang de man de lasten van de echtelijke woning betaalt: 3014 – 2927 =
€ 87,- netto per maand, zijnde € 171,- bruto per maand;
- zodra de echtelijke woning is geleverd aan de vrouw of een derde: 3911 – 2927 =
€ 984,- netto, zijnde € 1.829,- bruto per maand.
Draagkracht man
De rechtbank gaat bij de berekening van de financiële draagkracht van de man – zoals hiervoor reeds is overwogen – uit van een te verwachten beschikbare winst uit onderneming van € 141.186,- per jaar. Hierbij moeten niet-aftrekbare kosten en lasten van € 1.210,- worden opgeteld. De ‘wijzigingen toelaatbare reserves’ van € 8.946,- moeten in mindering worden gebracht. De rechtbank houdt rekening met de zelfstandigenaftrek en de MKB-winstvrijstelling.
Zolang de echtelijke woning niet is geleverd aan de vrouw of een derde, houdt de rechtbank rekening met:
  • de bijtelling eigen-woningforfait van € 1.121,- (50%, WOZ-waarde € 345.000,-);
  • de persoonsgebonden aftrek in verband met het eigen-woningforfait als betaalde partneralimentatie in natura (woongenot) van € 1.121,-;
  • de fiscaal aftrekbare hypotheekrente van € 4.472,- per jaar (50%).
Uitgaande van bovenstaande gegevens berekent de rechtbank het NBI van de man op
€ 7.810,- per maand.
De rechtbank neemt ook de door de man opgevoerde, maar door de vrouw betwiste maandelijkse huurlast in aanmerking, omdat deze woonlast de rechtbank, gelet op het inkomen van de man, niet onredelijk voorkomt:
- huur van € 1.850,-.
De rechtbank neemt de volgende niet – dan wel onvoldoende – betwiste maandelijkse lasten in aanmerking:
- hypotheekrente van € 745,-;
- premie levensverzekering van € 152,-
- forfait overige eigenaarslasten van € 95,-
- premie zorgverzekering van € 133,75;
- eigen risico van € 32,-;
- kinderalimentatie van € 884,-
Voor de man geldt de bijstandsnorm voor een alleenstaande en een draagkrachtpercentage van 60.
Gezien het voorgaande en gelet op de fiscale gevolgen is de rechtbank van oordeel dat de man voldoende draagkracht heeft om te voorzien in de behoefte van de vrouw van € 171,- bruto per maand, zodat de rechtbank deze bijdrage zal vaststellen.
Zodra de echtelijke woning is geleverd aan de vrouw of een derde, houdt de rechtbank niet langer rekening met de hypotheekrente en het eigen-woningforfait en berekent de rechtbank het NBI van de man op € 7.624,-.
De rechtbank neemt ook de door de man opgevoerde, maar door de vrouw betwiste maandelijkse huurlast in aanmerking, omdat deze woonlast de rechtbank, gelet op het inkomen van de man, niet onredelijk voorkomt:
- huur van € 1.850,-.
De rechtbank neemt de volgende niet – dan wel onvoldoende – betwiste maandelijkse lasten in aanmerking:
- premie zorgverzekering van € 133,75;
- eigen risico van € 32,-;
- kinderalimentatie van € 1.125,-.
Voor de man geldt de bijstandsnorm voor een alleenstaande en een draagkrachtpercentage van 60.
Gezien het voorgaande en gelet op de fiscale gevolgen is de rechtbank van oordeel dat de man voldoende draagkracht heeft om te voorzien in de behoefte van de vrouw van € 1.829,- bruto per maand, zodat de rechtbank deze bijdrage zal vaststellen.
Ingangsdatum
De rechtbank zal de partneralimentatie vaststellen met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking.
Nihilstelling / limitering
De man verzoekt de partneralimentatieverplichting per 1 januari 2023 op nihil te stellen, omdat de vrouw dan geacht wordt fulltime te werken, gelet op de leeftijd van de kinderen en omdat de man meer zorgtaken op zich kan nemen.
De rechtbank ziet in hetgeen de man heeft aangevoerd onvoldoende aanleiding om de uitkering toe te kennen voor een bepaalde termijn dan wel met een geleidelijke vermindering tot nihil. De rechtbank acht het niet redelijk om op voorhand aan te nemen dat de vrouw op termijn in haar eigen levensonderhoud zal kunnen voorzien door meer te gaan werken. De man heeft niet voldaan aan de strenge stelplicht die geldt voor een beslissing die praktisch een einde maakt aan het recht op levensonderhoud.
Partneralimentatie (door de vrouw aan de man te betalen)
Uit de voorgaande overwegingen en berekeningen volgt dat de man wordt geacht om voldoende inkomen te verwerven om in zijn eigen levensonderhoud te voorzien. Bij gebrek aan behoeftigheid zal de rechtbank het verzoek van de man afwijzen.
Verdeling
Nu partijen geen huwelijkse voorwaarden hebben gemaakt, moet worden aangenomen dat
tussen hen een algehele gemeenschap van goederen bestaat. Als uitgangspunt geldt dat de ontbonden huwelijksgemeenschap bij helfte tussen hen wordt verdeeld (artikel 1:100 BW, zoals dat gold voor 1 januari 2018).
Peildatum
De rechtbank overweegt dat voor de omvang/samenstelling van de gemeenschap als peildatum 6 april 2018, de datum van indiening van het verzoek tot echtscheiding, geldt. Voor de waardering geldt – voor zover de man en de vrouw niet anders overeenkomen – de datum van de feitelijke verdeling als peildatum.
Omvang
De man en de vrouw hebben de volgende vermogensbestanddelen opgevoerd die (eventueel) in de verdeling dienen te worden betrokken:
echtelijke woning [adres] te [woonplaats]
kapitaalverzekering ASR Levensverzekering N.V. (polisnummer [rekeningnummer 5] ;
bank- en spaarrekeningen:
- Rabo BasisRekening ( [rekeningnummer 6] );
- Rabo BasisRekening ( [rekeningnummer 8] );
- Rabo InternetSparen ( [rekeningnummer 9] );
- betaalrekening ING ten name van de vrouw ( [rekeningnummer 10] );
- spaarrekening ING ten name van de vrouw ( [rekeningnummer 11] );
- betaalrekening ABN AMRO ten name van de man ( [rekeningnummer 12] );
- spaarrekening ABN AMRO ten name van de man ( [rekeningnummer 13] );
- Rabo RegenboogRekening [minderjarige 2] ( [rekeningnummer 14] );
- Rabo RegenboogRekening [minderjarige 1] ( [rekeningnummer 15] );
- ING Groei Groter Rekening [minderjarige 2] ( [rekeningnummer 16] );
- ING Groei Groter Rekening [minderjarige 1] ( [rekeningnummer 17] );
- ING Jongerenrekening [minderjarige 1] ( [rekeningnummer 18] );
Volvo C70 (kenteken [kentekennr. 1] );
e. Kia Sportage (kenteken [kentekennr. 2] );
f. inboedel;
g. (aandelen in) [bedrijfsnaam] .;
(activa en passiva) eenmanszaak [naam bedrijf] ;
vordering op [Y] .
Hiernaast is gesteld dat de volgende schuld in de gemeenschap valt:
hypothecaire geldlening Florius/Direktbank ( [rekeningnummer 19] en [rekeningnummer 20] ).
De echtelijke woning, de hypothecaire geldleningen en de levensverzekering
De rechtbank is uit de overgelegde stukken en hetgeen tijdens de zitting is besproken gebleken dat de vrouw de echtelijke woning toegedeeld wenst te krijgen, terwijl de man de echtelijke woning zo snel mogelijk wil verkopen.
De rechtbank zal – zoals tijdens de zitting besproken – het volgende bepalen ten aanzien van de echtelijke woning. De woning zal binnen twee weken na de datum van deze beschikking worden getaxeerd. Partijen zullen hiertoe gezamenlijk de opdracht tot taxatie geven aan Van der [naam makelaar] woning- en bedrijfsmakelaardijen; de kosten van de taxatie zullen zij ook gezamenlijk dragen. De vrouw krijgt vervolgens drie maanden de tijd om na te gaan of zij de woning tegen de getaxeerde waarde kan financieren. Indien de vrouw het aandeel van de man in de woning kan overnemen, dan wordt de woning (en de kapitaalverzekering bij ASR) aan de vrouw toegedeeld. De vrouw dient er dan zorg voor te dragen dat de man wordt ontslagen uit zijn hoofdelijke aansprakelijkheid voor de hypothecaire geldleningen bij Florius en de vrouw dient vervolgens de helft van de overwaarde (te weten de getaxeerde waarde plus de waarde van de kapitaalverzekering bij ASR minus de hypothecaire geldleningen) aan de man te voldoen.
De rechtbank zal ook nu al bepalen dat, mocht de vrouw niet binnen de gestelde termijn kunnen aantonen dat zij de woning kan overnemen, de woning dan alsnog moet worden verkocht aan een derde. In dat geval dienen partijen binnen twee weken gezamenlijk een opdracht tot verkoop te verstrekken aan Van der [naam makelaar] woning- en bedrijfsmakelaardij. De rechtbank gaat ervanuit dat beide partijen hun medewerking zullen verlenen aan de voor de verkoop nodige handelingen en dat zij het advies van de makelaar hierbij zullen volgen. De rechtbank ziet geen aanleiding om hierbij – zoals de vrouw wenst – een leveringstermijn van zes maanden te bepalen, nu de rechtbank het in dit scenario van belang vindt dat partijen voortvarend te werk gaan. Bij verkoop en levering van de woning aan een derde moeten de hypothecaire leningen bij Florius worden afgelost. Partijen zullen hiervoor de kapitaalverzekering bij ASR en de verkoopopbrengst moeten aanwenden. Partijen zijn vervolgens ieder voor de helft gerechtigd tot de resterende overwaarde (te weten de verkoopopbrengst plus de waarde van de kapitaalverzekering bij ASR minus de verkoopkosten en minus de hypothecaire leningen).
De bank- en spaarrekeningen
De man en de vrouw hebben afgesproken dat – voor zover dit niet al is gebeurd – de saldi van de gezamenlijke bank- en spaarrekening(en) op de peildatum bij helfte worden verdeeld, waarna de rekeningen worden opgeheven.
Partijen hebben ten aanzien van de betaal- en spaarrekening van de vrouw bij de ING het volgende afgesproken. De betaalrekening ( [rekeningnummer 10] ) wordt aan de vrouw toegedeeld, onder de verplichting om het op peildatum aanwezige saldo bij helfte met de man te delen. De spaarrekening ( [rekeningnummer 11] ) wordt ook aan de vrouw toegedeeld, onder de verplichting om van het op de peildatum aanwezige saldo een bedrag van € 1.450,- bij helfte met de man te delen. Tussen partijen staat immers vast dat het meerdere op deze spaarrekening (€ 17.500,-) het al tussen hen verdeelde spaargeld afkomstig van de gezamenlijke spaarrekening bij de Rabobank betreft.
Partijen zijn het er ook over eens dat de bank- en spaarrekeningen ten name van de kinderen buiten de verdeling dienen te blijven, nu dit geld aan de kinderen toekomt.
De man en de vrouw twisten nog over de vraag of de betaal- en spaarrekening bij ABN AMRO ten name van de man op de peildatum bestonden. De rechtbank is van oordeel dat uit de door de man overgelegde productie 24 niet is af te leiden dat – zoals hij stelt – deze twee rekeningen al voor de peildatum (in 2013) zijn opgeheven. De rechtbank gaat er dus vanuit dat deze rekeningen op de peildatum bestonden en tot de huwelijksgemeenschap van partijen behoren. De betaalrekening bij ABN AMRO ten name van de man ( [rekeningnummer 12] ) en de spaarrekening bij ABN AMRO ten name van de man ( [rekeningnummer 13] ) zal de rechtbank aan de man toedelen, onder de verplichting om de (eventueel) op de peildatum aanwezige saldi bij helfte met de vrouw te delen.
De auto’s
Tussen partijen is niet in geschil dat de Volvo C70 tegen een waarde van € 10.000,- aan de man wordt toegedeeld en dat de Kia Sportage tegen een waarde van € 15.000,- aan de vrouw wordt toegedeeld. Partijen zullen over en weer de helft van deze waardes aan elkaar moeten voldoen.
De inboedel
De man en de vrouw hebben tijdens de zitting afgesproken dat de man nog de gelegenheid krijgt om, in aanwezigheid van de broer van de vrouw, naar de echtelijke woning te komen om de door de vrouw als productie 40 overgelegde inboedellijst na te lopen en waar nodig aan te vullen. Hierna zullen partijen de inboedel in onderling overleg – met behulp van hun advocaten – verdelen.
[bedrijfsnaam]
De rechtbank is uit de overgelegde stukken en hetgeen tijdens de zitting is besproken het volgende gebleken. De man heeft van zijn voormalig werkgever (Shell) in 2011 een ontslagvergoeding ontvangen van € 160.107,-. De man heeft deze ontslagvergoeding ondergebracht in de B.V. die hij op 5 juli 2011 heeft opgericht, [bedrijfsnaam]
Het bedrag van € 160.107,- is oorspronkelijk gestort op de bankrekening [rekeningnummer 22] . Tussen partijen is niet in geschil dat het saldo op deze rekening op de peildatum € 26,14 bedraagt. Hiernaast is tussen partijen niet in geschil dat het saldo op de thans in gebruik zijnde bankrekening van [bedrijfsnaam] ( [rekeningnummer 21] ) op de peildatum € 441.575,- bedraagt. Dit bedrag bestaat uit het oorspronkelijk gestorte kapitaal van € 18.000,-, de agiostorting in 2016 van € 200.000,- en de stamrechtaanspraak (alsmede de opgebouwde rente).
De man en de vrouw verschillen van mening over de vraag of de stamrechtaanspraak aan de man verknocht is én of de man de agiostortingen van € 218.867,- op grond van artikel 3:194 BW aan de vrouw heeft verbeurd.
De rechtbank is van oordeel dat de man zijn standpunt dat de stamrechtaanspraak verknocht is – gelet op de gemotiveerde betwisting door de vrouw – onvoldoende heeft onderbouwd. De man heeft ter onderbouwing gewezen op de door hem als productie 8 overgelegde ‘model-overeenkomst’ tussen Shell, de man en de B.V. In deze overeenkomst staat onder meer : ‘
dat Shell ter vervanging van door de werknemer in de toekomst te derven salaris en pensioenopbouw aan werknemer toekent een schadeloosstelling van € 160.107,- ten behoeve van een recht op periodieke uitkeringen (stamrecht)’. De rechtbank kan hieruit echter niet de conclusie trekken dat – zo stelt de man – de ontslagvergoeding uitsluitend ziet op in de toekomst te derven inkomen en daarom verknocht is. Dit temeer gelet op de door de vrouw als productie 32 overgelegde stamrechtovereenkomst tussen de man en de B.V., waarin het volgende is opgenomen: ‘
verzekeringnemer heeft recht op een levenslange periodieke uitkering ingaande op 1 februari 2040 en eindigend op 1 februari 2054, danwel eindigend bij eerder overlijden’ en waaruit volgens de vrouw blijkt dat de man de ontslagvergoeding volledig aanwendt als oudedagsvoorziening, die is opgebouwd tijdens het huwelijk en dus niet verknocht is. De man heeft vervolgens nagelaten om nader te onderbouwen en aan te tonen dat de stamrechtaanspraak verknocht is.
Gelet op het voorgaande gaat de rechtbank ervanuit dat de gehele waarde van [bedrijfsnaam] – inclusief de stamrechtaanspraak – in de gemeenschap van goederen valt en tussen partijen moet worden verdeeld. De rechtbank ziet geen aanleiding om te bepalen dat de man de agiostortingen aan de vrouw heeft verbeurd, nu er naar het oordeel van de rechtbank geen sprake is van verzwijgen of verborgen houden in de zin van artikel 3:194 BW. Dit betekent dat het gehele bedrag aanwezig op de rekening van de B.V. van € 441.575,- in de verdeling wordt betrokken. De rechtbank zal (de aandelen van) [bedrijfsnaam] toedelen aan de man, onder de verplichting om de helft van de waarde aan de vrouw te voldoen. Hierbij zal de rechtbank rekening houden met een latente belastingclaim van naar redelijkheid 30%, wat tot gevolg heeft dat de man € 154.551,- aan de vrouw moet voldoen.
De eenmanszaak [naam bedrijf]
De man en de vrouw zijn het erover eens dat de man zijn eenmanszaak zal voortzetten en dat hiervoor (de activa en de passiva in) de eenmanszaak wordt toegedeeld aan de man, met verrekening van de waarde met de vrouw. Zij verschillen echter van mening over de waarde van de (activa en passiva van de) eenmanszaak.
De man stelt – onder verwijzing naar de balans van april 2018 die hij als productie 7 heeft overgelegd – dat het eigen vermogen van de eenmanszaak per peildatum € 15.900,- negatief is. De man wil dit negatieve eigen vermogen verrekenen met de vrouw.
De vrouw stelt dat de eenmanszaak, inclusief de oudedagsreserve van € 36.683,- , een intrinsieke waarde heeft van (– € 15.900 + € 36.683 =) € 20.783,-.
De rechtbank ziet geen aanleiding om SVB Forensics onderzoek te laten doen naar de eenmanszaak van de man en zal zelf, aan de hand van de door de man overgelegde balans en de standpunten van beide partijen, de waarde bepalen. De rechtbank volgt de vrouw in haar standpunt dat de waarde inclusief de oudedagsreserve (FOR) € 20.783,- bedraagt. Hierbij moet wel rekening worden gehouden met een latente belastingclaim ten aanzien van de FOR van naar redelijkheid 30%, derhalve € 11.005,-. Daarmee is de waarde van de eenmanszaak in redelijkheid vast te stellen op € 9.778,-. In dit vermogen zit het saldo op de bankrekening [rekeningnummer 23] van (volgens partijen) op de peildatum € 9.099,38 verdisconteerd. De rechtbank zal (de activa en passiva van) de eenmanszaak toedelen aan de man, onder vergoeding van de helft van € 9.778,- , zijnde € 4.889,- aan de vrouw.
Vordering op [broer Y]
De rechtbank is uit de overgelegde stukken en hetgeen tijdens de zitting is besproken het volgende gebleken. De man heeft op 22 augustus 2017 een bedrag van € 15.000,- geleend aan zijn broer ( [broer Y] . Uit de door de man overgelegde bankafschriften blijkt dat de broer van de man op 3 november 2017 € 7.500,- en op 15 december 2017 € 2.500,- heeft terugbetaald. Dit betekent dat de vordering nog € 5.000,- bedraagt. Deze vordering valt in de huwelijksgemeenschap van de man en de vrouw en moet worden verdeeld. Nu de man in de procedure open kaart heeft gespeeld ten aanzien van deze lening en de al terugbetaalde bedragen, is de rechtbank van oordeel dat geen sprake is van verzwijgen of verborgen houden door de man. De rechtbank volgt de vrouw dan ook niet in haar standpunt dat de man het resterende bedrag van € 5.000,- op grond van artikel 3:194 BW aan de vrouw heeft verbeurd. De rechtbank zal de vordering aan de man toedelen en bepalen dat de man de helft van de waarde van de vordering (€ 2.500,-) aan de vrouw moet betalen.
Vordering van de gemeenschap op de vrouw?
De man stelt dat hij onderzoek heeft gedaan naar het daadwerkelijk genoten netto inkomen van de vrouw en haar bestedingen, nu de vrouw in haar behoefte-overzicht heeft gesteld dat zij gewoon was om maandelijks € 600,- te sparen, waarmee de man niet bekend was. De man stelt dat de vrouw gelet op haar netto genoten inkomen en haar bestedingen in de periode 2013 tot en met 2017 een totaalbedrag van € 60.104,- aan onverklaarbare bestedingen heeft gehad. De man vermoedt dat deze bestedingen buiten zijn weten naar een familielid van de vrouw zijn overgeheveld en daarmee ongerechtvaardigd en bewust aan de gemeenschap zijn onttrokken. De man verzoekt dat de vrouw een bedrag van € 60.104,- terug laat vloeien in de gemeenschap, waardoor de vrouw aan de man een bedrag van
€ 30.052,- moet betalen.
De vrouw betwist dat zij € 60.104,- heeft onttrokken aan de gemeenschap dan wel heeft verkwist. De man baseert zijn stelling op het behoefte-overzicht van de vrouw, dat vanzelfsprekend niet 100% sluitend is.
De rechtbank stelt voorop dat zij geen aanleiding ziet om – zoals de man verzoekt – SBV Forensics de opdracht te geven onderzoek te doen naar de vermogensmutaties van de vrouw.
De rechtbank is van oordeel dat de man zijn vordering – na betwisting door de vrouw – onvoldoende heeft onderbouwd. De man heeft op basis van het behoefte-overzicht van de vrouw zelf een overzicht gemaakt van wat de vrouw zou hebben uitgegeven van haar inkomen en daaruit de conclusie getrokken dat de vrouw onverklaarbare bestedingen moet hebben gedaan. Nu de man op geen enkele wijze inzicht heeft gegeven in de totale inkomens- en vermogenspositie van beide partijen én van de daadwerkelijke uitgaven door beide partijen in die periode, kan naar het oordeel van de rechtbank niet de conclusie worden getrokken dat sprake is van onverklaarbare bestedingen en/of het (bewust) onttrekken van gelden aan de gemeenschap. De rechtbank zal het verzoek van de man daarom afwijzen.
Afdracht inkomstenbelasting
De vrouw stelt dat uit het bankafschrift van 27 februari 2018 (productie 35) blijkt dat de man € 40.000,- afkomstig van de en/of rekening van partijen heeft overgemaakt naar de rekening van de eenmanszaak ten behoeve van een vooruitbetaling van belastingen. De man moet dit bedrag aan de gemeenschap vergoeden, althans het gedeelte dat ziet op de periode na ontbinding van de gemeenschap, te weten € 30.000,-, aldus de vrouw.
De man betwist dat deze betaling zou moeten terugvloeien in de gemeenschap.
De rechtbank overweegt dat voor definitieve aanslagen inkomstenbelasting die zien op de periode tot de peildatum – 6 april 2018 – geldt dat partijen ieder gehouden zijn om de helft hiervan voor zijn/haar rekening te nemen. Definitieve teruggaven die zien op deze periode moeten bij helfte worden gedeeld.
De rechtbank begrijpt dat de man op 27 februari 2018 de voorlopige aanslag inkomstenbelasting 2018 heeft betaald van € 40.000,-. Op het moment dat de definitieve aanslag is ontvangen, zal deze moeten worden verrekend met het door de man betaalde voorschot van € 40.000,-. Partijen moeten hierbij vervolgens vaststellen welk deel van de definitieve aanslag ziet op de periode tot de peildatum. Gelet op het voorgaande zal de rechtbank het verzoek van de vrouw afwijzen en bepalen dat partijen (eventuele) teruggaven en/of aanslagen inkomstenbelasting voor zover die zien op de periode tot 6 april 2018 bij helfte moeten delen dan wel in hun onderlinge verhouding ieder bij helfte voor zijn/haar rekening moeten nemen.
De rechtbank zal aldus beslissen. Hetgeen meer of anders is verzocht in het kader van de verdeling zal de rechtbank afwijzen.
Stukken
De rechtbank zal – nu zij een eindbeslissing geeft ten aanzien van de kinder- en partneralimentatie en de verdeling en geen aanleiding ziet voor het opvragen van nadere stukken – het verzoek van de vrouw om te bepalen dat de man op straffe van een dwangsom overgaat tot overlegging van de door de vrouw genoemde stukken afwijzen.
Verdere verloop van de procedure
De verzoeken ten aanzien van de zorgregeling worden aangehouden in afwachting van het traject bij Kinderen uit de Knel. Voor zover dit traject niet leidt tot een minnelijke afdoening en voortzetting van de procedure noodzakelijk is, ziet de rechtbank aanleiding om de zaak op de voet van artikel 15 lid 5 Rv voor verdere inhoudelijke behandeling te verwijzen naar de enkelvoudige kamer bij mr. C.G. Meeder.
Proceskosten
De rechtbank zal de beslissing ten aanzien van de proceskosten aanhouden.

Beslissing

De rechtbank:
*
spreekt de echtscheiding uit tussen de man en de vrouw, gehuwd te [huwelijksplaats] op [huwelijksdatum] 2003;
*
bepaalt dat de minderjarigen:
  • [minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum] 2003 te [geboorteplaats]
  • [minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum] 2007 te [geboorteplaats]
de hoofdverblijfplaats zullen hebben bij de vrouw;
*
stelt vast dat partijen, te weten:
[Y]
wonende aan [adres] ( [postcode] ) te [woonplaats] ,
en
[X]
wonende aan [adres] ( [postcode] ) te [woonplaats] ,
bij (aangehecht) proces-verbaal van doorverwijzing zijn verwezen naar(De Rotterdamse omgangsbegeleiding voorziet blijkens haar folder in omgangsbegeleiding voor de duur van in beginsel maximaal zes maanden, overeenkomend met acht à negen contacten.) Enver voor deelname aan het hulpverleningstraject Kinderen uit de Knel, en voor aanmelding bij de uitvoerende hulpverleningsinstantie;
beveelt de griffier binnen twee dagen na heden een afschrift van deze beschikking te zenden naar: Enver, Omgangsbegeleiding, [adres]
bepaalt dat de uitvoerende hulpverleningsinstantie de rechtbank vóór na te melden pro formadatum rapporteert omtrent het verloop van Kinderen uit de Knel met kopie aan beide ouders en hun advocaten en daarvan, indien het traject niet positief is verlopen, gelijktijdig een afschrift aan de Raad voor de Kinderbescherming stuurt;
*
bepaalt dat de man, met ingang van heden, voor de verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] aan de vrouw (bij co-ouderschap eventueel:
medeverzorgt en opvoedt)zal betalen:
  • zolang de man – naast zijn eigen woonlasten – de lasten van de echtelijke woning draagt:een bedrag van € 442,- per maand, per kind, telkens bij vooruitbetaling te voldoen,
  • zodra de echtelijke woning is geleverd aan de vrouw of een derde:een bedrag van
€ 562,50 per maand, per kind, telkens bij vooruitbetaling te voldoen,
*
bepaalt dat de man met ingang van de dag dat de beschikking van echtscheiding zal zijn ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand aan de vrouw tot haar levensonderhoud zal uitkeren:
  • zolang de man – naast zijn eigen woonlasten – de lasten van de echtelijke woning draagt:een bedrag van € 171,- per maand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen,
  • zodra de echtelijke woning is geleverd aan de vrouw of een derde:€ 1.829,- per maand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen,
*
bepaalt ten aanzien van de verdeling van de huwelijksgemeenschap van de man en de vrouw – onder voorwaarde van inschrijving van de beschikking tot echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand – het volgende:
1. de echtelijke woning aan de [adres] ( [postcode] ) te [woonplaats] wordt samen met de kapitaalverzekering ASR Levensverzekering N.V. (polisnummer [rekeningnummer 5] – na taxatie van de woning op de in het lichaam van deze beschikking vermelde wijze – tegen de getaxeerde waarde toegedeeld aan de vrouw, onder de voorwaarde dat zij binnen drie maanden na de datum van deze beschikking aan de man aantoont dat zij in staat is de (financiering ten behoeve van de) volledige eigendom van deze woning te verkrijgen en de man te doen ontslaan uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de hypothecaire geldleningen bij Florius ( [rekeningnummer 19] en [rekeningnummer 20] ) en waarbij de vrouw de helft van de overwaarde – te weten de getaxeerde waarde plus de waarde van de kapitaalverzekering minus de hypothecaire geldleningen – aan de man dient te voldoen;
indien niet binnen de genoemde termijn aan voornoemde voorwaarde kan worden voldaan, dient de echtelijke woning te worden verkocht en geleverd aan een derde waarna de hypothecaire geldleningen moeten worden afgelost en partijen
vervolgens ieder voor de helft gerechtigd zijn tot de resterende overwaarde (te weten de verkoopopbrengst plus de waarde van de kapitaalverzekering minus de kosten en minus de hypothecaire leningen);
2. de gezamenlijke rekeningen (Rabo BasisRekening [rekeningnummer 6] , Rabo BasisRekening [rekeningnummer 8] en Rabo InternetSparen [rekeningnummer 9] ) zullen – voor zover dit niet al is gebeurd – na verdeling bij helfte van de op peildatum aanwezige saldi worden opgeheven;
3. de betaalrekening bij de ING ten name van de vrouw ( [rekeningnummer 10] ) wordt aan de vrouw toegedeeld, onder de verplichting om het op peildatum aanwezige saldo bij helfte met de man te delen;
4. de spaarrekening bij de ING ten name van de vrouw ( [rekeningnummer 11] ) wordt aan de vrouw toegedeeld, onder de verplichting om van het op de peildatum aanwezige saldo een bedrag van € 1.450,- bij helfte met de man te delen;
5. de betaalrekening bij ABN AMRO ten name van de man ( [rekeningnummer 12] ) en de spaarrekening bij ABN AMRO ten name van de man ( [rekeningnummer 13] ) worden aan de man toegedeeld, onder de verplichting om de op de peildatum aanwezige saldi bij helfte met de vrouw te delen;
6. de Volvo C70 (kenteken [kentekennr. 1] ) wordt tegen een waarde van € 10.000,- aan de man toegedeeld, onder de verplichting om de helft van de waarde (€ 5.000,-) aan de vrouw te voldoen;
7. de Kia Sportage (kenteken [kentekennr. 2] ) wordt tegen een waarde van € 15.000,- aan de vrouw toegedeeld, onder de verplichting om de helft van de waarde (€ 7.500,-) aan de man te voldoen;
8. de inboedel zal in onderling overleg – met behulp van de advocaten – tussen de man en de vrouw worden verdeeld, waarbij de man eerst nog de gelegenheid krijgt om, in aanwezigheid van de broer van de vrouw, naar de echtelijke woning te komen om de door de vrouw als productie 40 overgelegd inboedellijst na te lopen en waar nodig aan te vullen;
9. ( (de aandelen van) [bedrijfsnaam] wordt toegedeeld aan de man, onder de verplichting om € 154.551,- aan de vrouw te voldoen;
10. ( (de activa en passiva van) de eenmanszaak [naam bedrijf] wordt toegedeeld aan de man, onder vergoeding van € 4.889,- aan de vrouw;
11. de vordering op de broer van de man ( [broer Y] van € 5.000,- wordt toegedeeld aan de man, in die zin dat de man gerechtigd is om deze vordering op te eisen en hij de helft van de waarde van de vordering (€ 2.500,-) aan de vrouw moet betalen;
12. partijen dienen de eventuele teruggaven inkomstenbelasting voor zover die zien op de periode tot 6 april 2018 bij helfte te delen;
13. partijen dienen ten aanzien van aanslagen inkomstenbelasting voor zover die zien op de periode tot 6 april 2018 in hun onderlinge verhouding ieder de helft voor zijn/haar rekening te nemen;
*
verklaart deze beschikking tot zover – met uitzondering van het uitspreken van de echtscheiding – uitvoerbaar bij voorraad;
*
wijst af het meer of anders verzochte ten aanzien van de ondertoezichtstelling, kinderalimentatie, partneralimentatie en de verdeling van de huwelijksgemeenschap;
*
houdt iedere verdere beslissing ten aanzien van de
verdeling van de zorg- en opvoedingstakenen de
proceskostenaan tot
1 februari 2020 pro forma;
*verwijst de zaak naar de enkelvoudige kamer bij mr. C.G. Meeder voor verdere inhoudelijke behandeling.
Deze beschikking is gegeven door mrs. K.M. Braun, H.M. Boone en C.G. Meeder, rechters, tevens kinderrechters, bijgestaan door mrs. M. Verkerk en J.M.N. van Limpt-Schrover als griffier, en uitgesproken ter openbare zitting van 9 augustus 2019.