ECLI:NL:RBDHA:2019:8309

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
7 augustus 2019
Publicatiedatum
13 augustus 2019
Zaaknummer
NL19.16589
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag niet in behandeling genomen op grond van Dublinverordening; overdracht aan Duitsland

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 7 augustus 2019 uitspraak gedaan in een asielprocedure. De eiser had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel, maar deze aanvraag is niet in behandeling genomen omdat Duitsland op grond van de Dublinverordening verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. De eiser betoogde dat hij niet aan Duitsland kon worden overgedragen, omdat hij in Nederland aangifte wilde doen tegen mensenhandelaren die hem met de dood bedreigden. Hij verwees naar een brief van de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid aan de Tweede Kamer, waarin werd aangegeven dat er een toename is van Dublinclaimanten die aangifte willen doen van mensenhandel. De rechtbank oordeelde echter dat de brief niet afdoet aan de verantwoordelijkheid van Duitsland, aangezien de eiser nog geen aangifte had gedaan en geen verblijfsrecht had in Nederland.

De rechtbank overwoog verder dat de eiser onvoldoende had aangetoond dat hij in Duitsland geen aangifte kon doen en dat de Duitse autoriteiten niet in staat zouden zijn om hem bescherming te bieden. De rechtbank concludeerde dat de eiser niet had aangetoond dat er bijzondere feiten en omstandigheden waren die een uitzondering op de Dublinverordening rechtvaardigden. Het beroep van de eiser werd ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak werd openbaar gemaakt op 7 augustus 2019, en er staat hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na bekendmaking.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: NL19.16589

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 7 augustus 2019 in de zaak tussen

[eiser] , eiser

(gemachtigde: mr. M. Terpstra),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. R. Jongman).

Procesverloop

Bij besluit van 12 juli 2019 (bestreden besluit) heeft verweerder eisers aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling genomen op grond van artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw).
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft, tezamen met de behandeling van zaak NL19.16590, plaatsgevonden op 31 juli 2019. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Verweerder heeft het bestreden besluit gebaseerd op artikel 30, eerste lid, van de Vw. Daarin is bepaald dat een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling wordt genomen indien op grond van Verordening (EU) nr. 604/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 (Dublinverordening) is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. In dit geval heeft Nederland de autoriteiten van Duitsland verzocht om eiser terug te nemen. Duitsland heeft dit verzoek aanvaard.
2. Eiser heeft aangevoerd dat verweerder met toepassing van artikel 17 van de Dublinverordening zijn asielaanvraag moet behandelen. Hij kan niet aan Duitsland worden overgedragen, omdat hij in Nederland aangifte wil en moet kunnen doen tegen de mensenhandelaren in Duitsland, die hem met de dood hebben bedreigd. Verweerder kan niet met een beroep op het interstatelijk vertrouwensbeginsel van eiser verlangen dat hij in Duitsland, het land waar hij voor de mensenhandelaren heeft te vrezen, aangifte doet. Ten onrechte heeft verweerder aan eiser tegengeworpen dat het hem vrij staat in Nederland aangifte te doen, omdat uit de brief van verweerder aan de Tweede Kamer van 28 juni 2019 blijkt dat dat feitelijk onmogelijk is. Daarnaast heeft eiser het vertrouwen in de Duitse autoriteiten verloren, omdat zij geen rekening hebben gehouden met zijn trauma als slachtoffer, nadat hij door een vrouw in Nordlingen zonder aanleiding was beschoten. Voorts heeft eiser aangevoerd dat verweerder in het bestreden besluit ten onrechte niet heeft gereageerd op zijn verzoek om naar een ander land dan Duitsland te worden overgedragen. Wanneer hij naar een land buiten Europa zal moeten vertrekken, is het voor hem niet mogelijk om aangifte te doen van mensenhandel, aldus eiser. Eisers betoog faalt.
2.1.
Eiser heeft nog geen aangifte gedaan van mensenhandel en van een verblijfstitel in de zin van artikel 2, aanhef en onder l, artikel 12, eerste lid, en artikel 19, eerste lid, van de Dublinverordening is nog geen sprake. Dit betekent dat de verantwoordelijkheid voor de behandeling van eisers verzoek om internationale bescherming niet op Nederland is overgegaan en dat Duitsland nog verantwoordelijk is. De aangehaalde brief aan de Tweede Kamer (28 juni 2019, TK 2018-2019 nr 165) doet daaraan ook niet af. In die brief wordt aangegeven dat de laatste tijd sprake is van een sterke toename van Dublinclaimanten die aangifte willen doen van mensenhandel, dat in de meeste gevallen uiteindelijk niet blijkt van voldoende indicaties om daar verder opsporingsonderzoek naar te doen, dat het vermoeden bestaat dat in veel gevallen die aangiftes (en de daarmee samenhangende B8-regeling uit de Vreemdelingencirculaire 2000) oneigenlijk worden gebruikt om overdracht aan een ander Dublinland te frustreren. Om dit effect zoveel mogelijk te beperken en de politiecapaciteit zo optimaal mogelijk te benutten voor het onderzoeken van aangiftes die wel relevant zijn wordt ernaar gestreefd ingeval van een Dublinclaimant die aangifte in beginsel binnen vier weken op waarde te beoordelen.
2.2.
Dat eiser in Nederland aangifte wil kunnen doen en een reguliere verblijfsvergunning aan wil vragen op grond van de regeling B8/3 in de Vc 2000, staat niet aan overdracht aan Duitsland in de weg. Nu verweerder eisers verzoek om internationale bescherming niet in behandeling heeft genomen op grond van artikel 30, eerste lid, van de Vw, wordt op grond van artikel 3.6a, tweede lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 niet toegekomen aan de vraag of eiser in aanmerking zou kunnen komen voor een reguliere verblijfsvergunning op grond van de Verblijfsregeling Mensenhandel. Zie in dit verband de uitspraak ECLI:NL:RVS:2016:266.
2.3.
Gelet op het interstatelijk vertrouwensbeginsel mag er in zijn algemeenheid vanuit worden gegaan dat eiser in Duitsland aangifte kan doen. Dat dat niet mogelijk is en Nederland dus de meest aangewezen mogelijkheid daartoe is heeft eiser niet aannemelijk gemaakt. Voor bescherming moet eiser zich bij voorkomende problemen in Duitsland wenden tot de (hogere) autoriteiten of de geëigende instanties. Niet is gebleken dat deze autoriteiten of instanties niet in staat of bereid zijn eiser bescherming te bieden tegen de mensenhandelaren, waarmee hij ingeval van terugkeer problemen vreest te krijgen. Dat zij, naar zijn idee althans, onvoldoende passend gereageerd hebben nadat hij door een vrouw in Nordlingen was beschoten, maakt dat niet anders.
2.4.
Eisers gestelde medische klachten zijn evenmin grond voor verweerder om de behandeling van diens asielverzoek aan zich te houden. Hij kan voor die klachten in Duitsland worden behandeld. Op grond van het interstatelijk vertrouwensbeginsel mag verweerder er vanuit gaan dat Duitsland dezelfde medische verzorgingsmogelijkheden heeft als Nederland om eisers medische problemen te behandelen. Dat dat in eisers specifieke geval niet zo is heeft hij niet aannemelijk gemaakt.
2.5.
Gelet op het voorgaande heeft eiser onvoldoende aannemelijk gemaakt dat in zijn geval sprake is van zodanig bijzondere feiten en omstandigheden, dat verweerder daarom in redelijkheid gehouden zou zijn gebruik te maken van de discretionaire bevoegdheid omdat overdracht aan Duitsland in zijn geval van onevenredige hardheid zou getuigen.
3. Het beroep is ongegrond.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.P. Hameete, rechter, in aanwezigheid van
mr. S.L. Mehlbaum, griffier.
griffier rechter
Deze uitspraak is in het openbaar gedaan en bekendgemaakt op: 7 augustus 2019
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.