ECLI:NL:RBDHA:2019:8301

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
17 juli 2019
Publicatiedatum
13 augustus 2019
Zaaknummer
NL19.15341
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige bewaring van vreemdeling en toekenning schadevergoeding

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 17 juli 2019 uitspraak gedaan in een beroep tegen de maatregel van bewaring van een vreemdeling, opgelegd door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiser, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde, had op 17 april 2019 een maatregel van bewaring opgelegd gekregen op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw). Eiser stelde dat hij rechtmatig verblijf had op basis van artikel 8, aanhef en onder h, van de Vw, en dat de maatregel van bewaring daarom onrechtmatig was. De rechtbank oordeelde dat eiser inderdaad rechtmatig verblijf had en dat de maatregel van bewaring onrechtmatig was. De rechtbank heeft de opheffing van de maatregel van bewaring bevolen met ingang van 17 juli 2019 en heeft de Staat der Nederlanden veroordeeld tot het betalen van een schadevergoeding van € 1.600,- aan eiser voor de onrechtmatige bewaring gedurende 19 dagen. Daarnaast zijn de proceskosten van eiser vastgesteld op € 1.024,-. De uitspraak is openbaar gedaan en er is een mogelijkheid tot hoger beroep binnen een week na bekendmaking.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: NL19.15341

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 17 juli 2019 in de zaak tussen

[eiser] , eiser

(gemachtigde: mr. C.F. Wassenaar),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. A. Rijkelijkhuizen).

Procesverloop

Bij besluit van 17 april 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep strekt van rechtswege ook tot toekenning van schadevergoeding.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 juli 2019. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. De rechtbank stelt voorop dat eiser reeds eerder op 18 juni 2019 beroep heeft ingesteld tegen deze maatregel van bewaring. Dit beroep heeft eiser op 19 juni 2019 ingetrokken.
2. Eiser voert aan dat hij ten onrechte op de grondslag van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw in bewaring is gesteld. Hij stelt dat hij rechtmatig verblijf heeft op grond van artikel 8, aanhef en onder h, van de Vw, zodat hij op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw in bewaring gesteld had moeten worden. Gelet op hetgeen de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) in de uitspraak van 13 mei 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:1528) heeft overwogen, is de maatregel van bewaring daarom onrechtmatig. Deze beroepsgrond slaagt.
2.1.
Artikel 59, eerste lid, van de Vw, bepaalt dat indien het belang van de openbare orde of de nationale veiligheid zulks vordert, met het oog op de uitzetting, door Onze Minister in bewaring kan worden gesteld de vreemdeling die:
a. geen rechtmatig verblijf heeft;
b. die rechtmatig verblijf heeft op grond van artikel 8, onder f, g en h, niet zijnde een vreemdeling als bedoeld in artikel 59a of 59b.
2.2.
Artikel 8, aanhef en onder f, g en h, van de Vw, bepaalt dat de vreemdeling in Nederland uitsluitend rechtmatig verblijf heeft:
f. in afwachting van de beslissing op een aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning, bedoeld in de artikelen 14 en 28, terwijl bij of krachtens deze wet dan wel op grond van een rechterlijke beslissing uitzetting van de aanvrager achterwege dient te blijven totdat op de aanvraag is beslist;
g. in afwachting van de beslissing op een aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning, bedoeld in de artikelen 20, 33 en 45a, of tot het verlengen van de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning, bedoeld in de artikelen 14 en 28, of een wijziging ervan, terwijl bij of krachtens deze wet of op grond van een rechterlijke beslissing uitzetting van de aanvrager achterwege dient te blijven totdat op de aanvraag is beslist;
h. in afwachting van de beslissing op een bezwaarschrift of een beroepschrift, terwijl bij of krachtens deze wet of op grond van een rechterlijke beslissing uitzetting van de aanvrager achterwege dient te blijven totdat op het bezwaarschrift of het beroepschrift is beslist;
2.3.
De rechtbank volgt eiser in zijn standpunt dat hij (vanaf 26 juni 2019) rechtmatig verblijf heeft op grond van artikel 8, aanhef en onder h, van de Vw.
Eiser heeft op 25 juni 2019 bezwaar gemaakt tegen zijn voorgenomen feitelijke uitzetting en verzocht om een voorlopige voorziening (vovo). De voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, heeft in de uitspraak van 26 juni 2019 het verzoek om een vovo toegewezen en beslist dat de uitzetting van eiser achterwege dient te blijven tot op het bezwaar is beslist. Hiermee wordt voldaan aan de voorwaarden van artikel 8, aanhef en onder h van de Vw.
De stelling van verweerder dat eiser geen aanvrager is zoals bedoeld in artikel 8, aanhef en onder h, van de Vw, volgt de rechtbank niet. In artikel 8, aanhef en onder f en g, van de Vw, wordt duidelijk gesproken over een beslissing op een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning (op verschillende grondslagen). In artikel 8, aanhef en onder h van de Vw, wordt echter niet specifiek genoemd dat dit voor de toepassing onder h een vereiste is. Kennelijk is door de wetgever beoogd een onderscheid te maken. De rechtbank volgt eiser daarom in zijn stelling dat het begrip ‘aanvrager’ onder h, ruimer moet worden gelezen dan de aanvragen zoals bedoeld onder f en g. Nu eiser bezwaar heeft gemaakt tegen zijn feitelijke uitzetting, in afwachting van de beslissing op het bezwaar tegen de feitelijke uitzetting en een beslissing van de voorzieningenrechter heeft op grond waarvan zijn uitzetting achterwege dient te blijven totdat op het bezwaarschrift is beslist, kan aangenomen worden dat hij aanvrager is in de zin van artikel 8, aanhef en onder h van de Vw.
Verweerders stelling dat reeds op eisers bezwaar is beslist, zodat artikel 8, aanhef en onder h, van de Vw niet (langer) van toepassing is op eiser, volgt de rechtbank niet. Verweerder stelt ter zitting dat de beslissing op eisers bezwaarschrift op 16 juli 2019 zou moeten zijn verzonden. Verweerder is echter niet op de hoogte van de inhoud van dit besluit en kan, mede vanwege een grote stroomstoring, niet met zekerheid kan zeggen of de beslissing daadwerkelijk op 16 juli 2019 aan eiser is verzonden.
Nu eiser sinds de beslissing van de voorzieningenrechter van 26 juni 2019 rechtmatig verblijf heeft op grond van artikel 8, aanhef en onder h van de Vw, heeft verweerder hem ten onrechte in bewaring gehouden op de in artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw, genoemde grondslag. Uit de voornoemde uitspraak van de Afdeling van 13 mei 2019, blijkt dat dit tot gevolg heeft dat de maatregel van bewaring onrechtmatig is (zie onder meer rechtsoverweging 19.1 uit die uitspraak).
3. Het beroep is gegrond en de maatregel van bewaring is met ingang van
28 juni 2019, de laatste dag waarop verweerder de bewaring had kunnen omzetten, onrechtmatig. De rechtbank beveelt de opheffing van de maatregel van bewaring met ingang van 17 juli 2019.
4. Op grond van artikel 106 van de Vw kan de rechtbank indien zij de opheffing van de maatregel van bewaring beveelt aan eiser een schadevergoeding ten laste van de Staat toekennen. De rechtbank acht gronden aanwezig om een schadevergoeding toe te kennen voor 19 dagen onrechtmatige (tenuitvoerlegging van de) bewaring van 20 x € 80,- (verblijf detentiecentrum) = € 1.600,-.
5. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.024,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 512,- en een wegingsfactor 1). Omdat aan eiser een toevoeging is verleend, moet verweerder de proceskostenvergoeding betalen aan de rechtsbijstandverlener.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- beveelt de opheffing van de maatregel van bewaring met ingang van 17 juli 2019;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden tot het betalen van een schadevergoeding aan eiser tot een bedrag van € 1.600,-, te betalen door de griffier en beveelt de tenuitvoerlegging van deze schadevergoeding;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.024,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.I. Blagrove, rechter, in aanwezigheid van
mr. T. van Driel, griffier, op 17 juli 2019.
griffier rechter
Deze uitspraak is in het openbaar gedaan op 17 juli 2019.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.