2.3.De rechtbank volgt eiser in zijn standpunt dat hij (vanaf 26 juni 2019) rechtmatig verblijf heeft op grond van artikel 8, aanhef en onder h, van de Vw.
Eiser heeft op 25 juni 2019 bezwaar gemaakt tegen zijn voorgenomen feitelijke uitzetting en verzocht om een voorlopige voorziening (vovo). De voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, heeft in de uitspraak van 26 juni 2019 het verzoek om een vovo toegewezen en beslist dat de uitzetting van eiser achterwege dient te blijven tot op het bezwaar is beslist. Hiermee wordt voldaan aan de voorwaarden van artikel 8, aanhef en onder h van de Vw.
De stelling van verweerder dat eiser geen aanvrager is zoals bedoeld in artikel 8, aanhef en onder h, van de Vw, volgt de rechtbank niet. In artikel 8, aanhef en onder f en g, van de Vw, wordt duidelijk gesproken over een beslissing op een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning (op verschillende grondslagen). In artikel 8, aanhef en onder h van de Vw, wordt echter niet specifiek genoemd dat dit voor de toepassing onder h een vereiste is. Kennelijk is door de wetgever beoogd een onderscheid te maken. De rechtbank volgt eiser daarom in zijn stelling dat het begrip ‘aanvrager’ onder h, ruimer moet worden gelezen dan de aanvragen zoals bedoeld onder f en g. Nu eiser bezwaar heeft gemaakt tegen zijn feitelijke uitzetting, in afwachting van de beslissing op het bezwaar tegen de feitelijke uitzetting en een beslissing van de voorzieningenrechter heeft op grond waarvan zijn uitzetting achterwege dient te blijven totdat op het bezwaarschrift is beslist, kan aangenomen worden dat hij aanvrager is in de zin van artikel 8, aanhef en onder h van de Vw.
Verweerders stelling dat reeds op eisers bezwaar is beslist, zodat artikel 8, aanhef en onder h, van de Vw niet (langer) van toepassing is op eiser, volgt de rechtbank niet. Verweerder stelt ter zitting dat de beslissing op eisers bezwaarschrift op 16 juli 2019 zou moeten zijn verzonden. Verweerder is echter niet op de hoogte van de inhoud van dit besluit en kan, mede vanwege een grote stroomstoring, niet met zekerheid kan zeggen of de beslissing daadwerkelijk op 16 juli 2019 aan eiser is verzonden.
Nu eiser sinds de beslissing van de voorzieningenrechter van 26 juni 2019 rechtmatig verblijf heeft op grond van artikel 8, aanhef en onder h van de Vw, heeft verweerder hem ten onrechte in bewaring gehouden op de in artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw, genoemde grondslag. Uit de voornoemde uitspraak van de Afdeling van 13 mei 2019, blijkt dat dit tot gevolg heeft dat de maatregel van bewaring onrechtmatig is (zie onder meer rechtsoverweging 19.1 uit die uitspraak).
3. Het beroep is gegrond en de maatregel van bewaring is met ingang van
28 juni 2019, de laatste dag waarop verweerder de bewaring had kunnen omzetten, onrechtmatig. De rechtbank beveelt de opheffing van de maatregel van bewaring met ingang van 17 juli 2019.
4. Op grond van artikel 106 van de Vw kan de rechtbank indien zij de opheffing van de maatregel van bewaring beveelt aan eiser een schadevergoeding ten laste van de Staat toekennen. De rechtbank acht gronden aanwezig om een schadevergoeding toe te kennen voor 19 dagen onrechtmatige (tenuitvoerlegging van de) bewaring van 20 x € 80,- (verblijf detentiecentrum) = € 1.600,-.
5. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.024,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 512,- en een wegingsfactor 1). Omdat aan eiser een toevoeging is verleend, moet verweerder de proceskostenvergoeding betalen aan de rechtsbijstandverlener.