ECLI:NL:RBDHA:2019:8299

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
19 juni 2019
Publicatiedatum
13 augustus 2019
Zaaknummer
NL19.13558
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatigheid van de maatregel van bewaring en overschrijding van de termijn van ophouding in vreemdelingenrechtelijke procedure

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 19 juni 2019 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de maatregel van bewaring van eiser, die door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid was opgelegd. Eiser had beroep ingesteld tegen het besluit van 8 juni 2019, waarbij hem de maatregel van bewaring was opgelegd op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000. De rechtbank heeft vastgesteld dat de termijn van ophouding van eiser met ruim twee uur is overschreden, wat niet als een geringe overschrijding kan worden beschouwd. De rechtbank heeft geoordeeld dat de belangen gediend met de bewaring niet in redelijke verhouding staan tot de ernst van de gebreken en de daardoor geschonden belangen. Eiser heeft ter zitting niet betwist dat hij drie keer per week omgang heeft met zijn Nederlandse zoon van 1,5 jaar oud, wat ook meeweegt in de belangenafweging. De rechtbank heeft het beroep van eiser gegrond verklaard en de maatregel van bewaring onrechtmatig verklaard, met de opheffing van de maatregel per 19 juni 2019. Tevens is aan eiser een schadevergoeding van € 960,- toegekend voor de onrechtmatige bewaring en zijn de proceskosten van eiser vastgesteld op € 1.024,-, te betalen door de Staat der Nederlanden.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: NL19.13558

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 19 juni 2019 in de zaak tussen

[eiser], eiser
(gemachtigde: mr. C.F. Wassenaar),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. S.O. Naarendorp).

Procesverloop

Bij besluit van 8 juni 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep strekt van rechtswege ook tot toekenning van schadevergoeding.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 juni 2019. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser betoogt dat de maatregel van bewaring van meet af aan onrechtmatig moet worden geacht, omdat de termijn van ophouding is overschreden en de belangenafweging in zijn voordeel dient uit te vallen.
1.1.
De ophouding mag ingevolge artikel 50, derde lid, van de Vw niet langer duren dan zes uur, waarbij de tijd tussen middernacht en negen uur ’s morgens niet wordt meegerekend. De rechtbank stelt vast dat de ophouding van eiser heeft geduurd van 11:15 uur tot 19:24 uur. De maximum duur van zes uur is dan ook overschreden met 2 uur en 9 minuten. Volgens vaste jurisprudentie (zie de uitspraak van de Afdeling bestuurs-rechtspraak van de Raad van State van 28 december 2005, LJN: AU9188) maakt de onrechtmatigheid van de ophouding en overbrenging de daaropvolgende inbewaringstelling slechts onrechtmatig, indien de met de bewaring gediende belangen niet in redelijke verhouding staan tot de ernst van het gebrek en de daardoor geschonden belangen.
1.2.
De rechtbank is van oordeel dat in dit geval de belangenafweging in het voordeel van eiser dient uit te vallen. De termijn van ophouding is met ruim twee uur overschreden. Dat is geen geringe overschrijding, terwijl niet kan worden ingezien waarom het gehoor pas 9 minuten voor afloop van de termijn van ophouding is aangevangen. Daarnaast heeft verweerder ter zitting niet betwist dat eiser drie keer per week omgang heeft met zijn Nederlandse zoon van 1,5 jaar oud. Gelet op deze omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat de belangen gediend met de bewaring niet in redelijke verhouding staan tot de ernst van de gebreken en de daardoor geschonden belangen. De door verweerder gestelde belangen, bestaande uit het feit dat eiser weigert zijn (verlopen) Marokkaans paspoort over te leggen en de omstandigheden die verweerder ten grondslag heeft gelegd aan het met de inbewaringstelling gemoeide belang van de openbare orde (het uit de – grotendeels door eiser betwiste – zware en lichte gronden blijkende onttrekkingsgevaar), vindt de rechtbank niet bijzonder zwaarwegend.
1.3.
Het beroep van verweerder op de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Rotterdam, van 24 april 2018 in de zaak NL18.6902 leidt niet tot een ander oordeel, al omdat het in die zaak ging het om een geringere overschrijding van de maximum duur van de ophouding (50 minuten) en de desbetreffende vreemdeling geen nadere belangen had gesteld.
2. Het beroep is gegrond en de maatregel van bewaring is vanaf het moment van opleggen daarvan onrechtmatig. De rechtbank beveelt de opheffing van de maatregel van bewaring met ingang van 19 juni 2019.
3. Op grond van artikel 106 van de Vw kan de rechtbank indien zij de opheffing van de maatregel van bewaring beveelt aan eiser een schadevergoeding ten laste van de Staat toekennen. De rechtbank acht gronden aanwezig om een schadevergoeding toe te kennen voor 11 dagen onrechtmatige (tenuitvoerlegging van de) bewaring van 12 x € 80,- (verblijf detentiecentrum) = € 960,-.
4. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.024,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 512,- en een wegingsfactor 1). Omdat aan eiser een toevoeging is verleend, moet verweerder de proceskostenvergoeding betalen aan de rechtsbijstandverlener.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- beveelt de opheffing van de maatregel van bewaring met ingang van 19 juni 2019;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden tot het betalen van een schadevergoeding aan eiser tot een bedrag van € 960,-, te betalen door de griffier en beveelt de tenuitvoerlegging van deze schadevergoeding;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.024,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. I. Bouter, rechter, in aanwezigheid van mr. H.L. Loef, griffier.
Deze uitspraak is in het openbaar gedaan en bekendgemaakt op 19 juni 2019.
griffier rechter
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.