ECLI:NL:RBDHA:2019:8298

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
30 juli 2019
Publicatiedatum
12 augustus 2019
Zaaknummer
AWB - 19 _ 109
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak inzake rechtsbijstand en specialisatievereiste personen- en familierecht

In deze tussenuitspraak van de Rechtbank Den Haag, gedateerd 30 juli 2019, staat de rechtsbijstand en de toepassing van het specialisatievereiste voor personen- en familierecht centraal. Eiser, een advocaat, had een vergoeding voor rechtsbijstand aangevraagd voor een geschil dat voortvloeide uit de beëindiging van een relatie. De Raad voor Rechtsbijstand had eerder een vergoeding toegekend, maar trok deze in na een controle, omdat het geschil volgens hen onder de code P100 viel, waarvoor eiser niet de benodigde specialisatie had. Eiser betwistte deze beslissing en stelde dat het geschil een verbintenisrechtelijk karakter had en geen verband hield met het personen- en familierecht.

De rechtbank overweegt dat de beslissing van de Raad voor Rechtsbijstand onvoldoende gemotiveerd is. De rechtbank stelt vast dat het geschil weliswaar zijn oorsprong vindt in de beëindiging van de relatie, maar dat het rechtsbelang beperkt is tot een eigendomsrechtelijk aspect. Er zijn geen aanvullende omstandigheden die een classificatie onder het personen- en familierecht rechtvaardigen. De rechtbank wijst erop dat er geen huwelijk, geregistreerd partnerschap of samenlevingscontract was tussen de partijen, en dat de relatie slechts enkele maanden heeft geduurd.

De rechtbank geeft de Raad voor Rechtsbijstand de gelegenheid om het gebrek in de motivering van hun besluit te herstellen binnen zes weken na de uitspraak. De rechtbank houdt verdere beslissingen aan totdat het gebrek is hersteld. Tegen deze tussenuitspraak staat nog geen hoger beroep open, maar kan dit wel gelijktijdig met een eventueel hoger beroep tegen de einduitspraak in deze zaak.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 19/109

tussenuitspraak van de enkelvoudige kamer van 30 juli 2019 in de zaak tussen

[eiser], te [plaats], eiser

en

het bestuur van de Raad voor Rechtsbijstand, verweerder

(gemachtigde: mr. C.W. Wijnstra).

Procesverloop

Bij besluit van 16 augustus 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder de eerder toegekende vergoeding voor rechtsbijstand ingetrokken.
Bij besluit van 20 november 2018 het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 juni 2019. Eiser is samen met kantoorgenoot mr. [A] verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Op 17 augustus 2016 en 23 april 2018 heeft eiser verzoeken om toevoeging inzake het verlenen van rechtsbijstand aan [B] ingediend. Bij beslissing van 4 mei 2018 heeft verweerder aan eiser een vergoeding van € 442,68 toegekend.
2. Bij beslissing van 16 augustus 2018 heeft verweerder de toegekende vergoeding ingetrokken, nu uit een steekproefsgewijze controle is gebleken dat de aanvraag is ingediend onder code O010 (schadevergoeding/onrechtmatige daad), terwijl het naar het oordeel van verweerder een geschil voortvloeiend uit een verbreking relatie tussen partners betreft, waarvoor code P100 geldt. Nu eiser niet beschikt over de benodigde specialisatie in het personen- en familierecht, is de eerder toegekende vergoeding ingetrokken.
Bij de beoordeling welke zaakcode van toepassing is, wordt gekeken naar het rechtsbelang en de oorsprong van het geschil waarvoor de toevoeging is aangevraagd, en niet naar de rechtsvraag. Verweerder meent dat het onderhavige geschil zijn oorsprong vindt in het verbreken van de relatie, waardoor het geschil onder de systematiek van de Wet op rechtsbijstand in het personen- en familierecht valt. De specialisatie personen- en familierecht beperkt zich niet tot zaken uit Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek (het BW), maar is breder dan dat, hetgeen blijkt uit het gegeven dat ook geschillen tussen niet-huwelijkse partners met betrekking tot de ontbinding van de relatie binnen de systematiek van de Wrb onder het personen- en familierecht worden geschaard.
3. Eiser kan zich met deze beslissing niet verenigen en meent primair dat het een verbintenisrechtelijk geschil betreft en geen geschil dat ziet op het personen- en familierecht. Er is namelijk sprake geweest van een primaire vordering tot schadevergoeding in verband met het achterhouden van eigendommen, subsidiair afgifte van de genoemde eigendommen. Het eigendomsrecht is op geen enkel moment in de procedure betwist.
Bovendien is de door verweerder gestelde uitbreiding van het personen- en familierecht naar gevallen die geen aansluiting vinden in boek 1 van het BW, zoals in onderhavig geval waarbij sprake is van partijen die voormalige samenwoners zijn, niet begrijpelijk en niet voorzienbaar. De onderhavige vordering tot revindicatie dan wel schadevergoeding vindt zijn oorsprong in de boeken 5 en 6 van het BW, waarbij de voormalige relatie tussen partijen niet van belang is. In de gevallen waarin de Raad van State heeft geoordeeld dat het beleid van verweerder redelijk is, was altijd sprake van bijkomende omstandigheden waardoor wel sprake was van een duidelijke link met boek 1 van het BW of (ontbinding van) een samenlevingsovereenkomst. Dat is in onderhavige casus niet het geval en het beleid van verweerder om alle geschillen tussen voormalig partners te classificeren als personen- en familierecht is niet juist.
Subsidiair meent eiser dat – indien de rechtbank van oordeel is dat de kwalificatie van het geschil als vallend onder het personen- en familierecht materieel gezien juist is – dit in onderhavige casus niet tot intrekking van de vergoeding had mogen leiden omdat eiser erop had mogen vertrouwen dat hij het bij het rechte eind had. Het beleid van verweerder is niet gepubliceerd en niet kenbaar en verweerder heeft zich daarom mede in het licht van het High Trust convenant onvoldoende transparant opgesteld.
Tot slot stelt eiser zich op het standpunt dat het – gelet op de uitgangspunten van het High Trust convenant – onredelijk is om de vergoeding in te trekken nu eiser op goede gronden mocht menen wet- en regelgeving juist te hebben toegepast en de beoordeling van de zaakclassificatie primair in zijn handen is gelegd.
4. De rechtbank overweegt als volgt.
4.1
Volgens Werkinstructie P100 (hierna: de werkinstructie) van verweerder geldt per 1 januari 2013 het specialisatievereiste voor personen- en familierecht. De code P100 wordt gebruikt voor personen- en familierechtzaken die niet vallen onder een van de andere P-coderingen. Ter zitting heeft de gemachtigde van verweerder toegelicht dat in de praktijk een zeer ruim beoordelingskader wordt gehanteerd waarbij alle geschillen die voortvloeien uit een relatie of samenwoning ook onder het personen- en familierecht worden geschaard. Verweerder neemt daarbij het rechtsbelang waaruit het geschil is ontstaan als uitgangspunt.
De Afdeling Bestuursrecht van de Raad van State (hierna: de Afdeling) heeft verweerders werkwijze waarbij uit wordt gegaan van het rechtsbelang geaccordeerd.
4.2
De rechtbank overweegt dat in soortgelijke geschillen waar de Afdeling verweerder in het gelijk heeft gesteld, telkens sprake was van aanvullende omstandigheden waardoor het zoeken van aansluiting bij boek 1 van het Burgerlijk Wetboek gerechtvaardigd was. De rechtbank is van oordeel dat het onderhavige geschil weliswaar zijn oorsprong vindt in het einde van de relatie, maar het rechtsbelang is beperkt tot een louter eigendomsrechtelijk aspect. Er zijn geen aanvullende omstandigheden die aansluiting bij boek 1 BW rechtvaardigen. De rechtbank acht in dit kader van belang dat tussen de cliënt van eiser en diens ex-partner geen sprake was van een huwelijk, geregistreerd partnerschap of samenlevingscontract noch van redenen om de relatie in andere vorm voort te zetten bijvoorbeeld wegens gedeeld ouderschap. Bovendien heeft eiser ter zitting onbetwist verklaard dat zijn cliënt en diens ex-partner slechts enkele maanden hebben samengewoond. Geen van het voorgaande is door verweerder betwist. Onder deze omstandigheden valt niet in te zien welke deskundigheid van een advocaat op personen- en familierechtelijk gebied vereist zou zijn.
De rechtbank acht het bestreden besluit onvoldoende gemotiveerd. Zij ziet aanleiding gebruik te maken van haar bevoegdheid ex artikel 8:51a van de Awb, verweerder in de gelegenheid te stellen het gebrek te herstellen en hem daartoe zes weken de gelegenheid te geven.
5. De rechtbank houdt iedere verdere beslissing aan.

Beslissing

De rechtbank:
  • heropent het onderzoek;
  • stelt verweerder in de gelegenheid het gebrek te herstellen binnen zes weken na de uitspraakdatum met inachtneming van de overwegingen en aanwijzingen in deze tussenuitspraak;
  • houdt iedere verdere beslissing aan;
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.S.G. Jongeneel, rechter, in aanwezigheid van
mr. R. Kroon - Overdijk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
30 juli 2019.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze tussenuitspraak staat nog geen hoger beroep open. Tegen deze tussenuitspraak kan hoger beroep worden ingesteld tegelijkertijd met het hoger beroep tegen de (eventuele) einduitspraak in deze zaak.