In deze tussenuitspraak van de Rechtbank Den Haag, gedateerd 30 juli 2019, staat de rechtsbijstand en de toepassing van het specialisatievereiste voor personen- en familierecht centraal. Eiser, een advocaat, had een vergoeding voor rechtsbijstand aangevraagd voor een geschil dat voortvloeide uit de beëindiging van een relatie. De Raad voor Rechtsbijstand had eerder een vergoeding toegekend, maar trok deze in na een controle, omdat het geschil volgens hen onder de code P100 viel, waarvoor eiser niet de benodigde specialisatie had. Eiser betwistte deze beslissing en stelde dat het geschil een verbintenisrechtelijk karakter had en geen verband hield met het personen- en familierecht.
De rechtbank overweegt dat de beslissing van de Raad voor Rechtsbijstand onvoldoende gemotiveerd is. De rechtbank stelt vast dat het geschil weliswaar zijn oorsprong vindt in de beëindiging van de relatie, maar dat het rechtsbelang beperkt is tot een eigendomsrechtelijk aspect. Er zijn geen aanvullende omstandigheden die een classificatie onder het personen- en familierecht rechtvaardigen. De rechtbank wijst erop dat er geen huwelijk, geregistreerd partnerschap of samenlevingscontract was tussen de partijen, en dat de relatie slechts enkele maanden heeft geduurd.
De rechtbank geeft de Raad voor Rechtsbijstand de gelegenheid om het gebrek in de motivering van hun besluit te herstellen binnen zes weken na de uitspraak. De rechtbank houdt verdere beslissingen aan totdat het gebrek is hersteld. Tegen deze tussenuitspraak staat nog geen hoger beroep open, maar kan dit wel gelijktijdig met een eventueel hoger beroep tegen de einduitspraak in deze zaak.