ECLI:NL:RBDHA:2019:8296

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
30 juli 2019
Publicatiedatum
12 augustus 2019
Zaaknummer
AWB - 19 _ 12
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuursrechtelijke geschil over rechtsbijstand en resultaatberekening in huwelijksgoederengemeenschap

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 30 juli 2019 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijk geschil tussen eiser, een particulier, en het bestuur van de Raad voor Rechtsbijstand. Eiser had een toevoeging aangevraagd voor rechtsbijstand in verband met de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap na zijn scheiding van derde-partij. De Raad voor Rechtsbijstand had eerder een toevoeging verleend, maar deze werd op 25 april 2018 ingetrokken omdat het financiële resultaat in de zaak hoger was dan 50% van het heffingsvrije vermogen. Derde-partij had bezwaar gemaakt tegen deze intrekking, wat leidde tot een heroverweging door de Raad, die uiteindelijk de toevoeging opnieuw verleende.

Eiser was het niet eens met het bestreden besluit van de Raad, omdat hij vond dat hij recht had op een volledige vergoeding in plaats van een forfaitaire vergoeding. Hij betoogde dat de toevoeging ten onrechte was ingetrokken en dat de berekening van het resultaat niet correct was uitgevoerd. De rechtbank heeft de argumenten van eiser beoordeeld en geconcludeerd dat de toevoeging terecht was verleend, omdat het resultaat van de zaak lager was dan het heffingsvrije vermogen. De rechtbank oordeelde dat de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap als een gehele verdeling moest worden beschouwd en dat de berekening van het resultaat op een juiste manier was uitgevoerd door de Raad.

De rechtbank verklaarde het beroep van eiser ongegrond en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun recht om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 19/12

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 30 juli 2019 in de zaak tussen

[EISER], te [PLAATS], eiser

en

het bestuur van de Raad voor Rechtsbijstand, verweerder

(gemachtigde: mr. C.W. Wijnstra).
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen:
[derde-partij], te [PLAATS]

Procesverloop

Bij besluit van 25 april 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder de eerder verleende toevoeging ingetrokken.
Bij besluit van 21 november 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van derde-partij [derde-partij] gegrond verklaard en de toevoeging definitief verleend.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 juni 2019. Eiser is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. [derde-partij] als derde-partij is met voorafgaand bericht van verhindering niet verschenen
.

Overwegingen

1. Op 8 februari 2012 is de scheiding tussen derde-partij [derde-partij] en diens ex-echtgenote uitgesproken. Bij besluit van 22 augustus 2016 heeft verweerder aan eiser een toevoeging afgegeven vanwege de verdeling van de overwaarde van de woning die in gemeenschap van goederen valt.
2. Bij het primaire besluit heeft verweerder de toevoeging op grond van artikel 34g, eerste lid, aanhef en onder b van de Wet op de rechtsbijstand (hierna: Wrb) ingetrokken, omdat het financiële resultaat in de zaak hoger is dan 50% van het geldende heffingsvrije vermogen, in dit geval € 15.000.
3. Verweerder heeft vervolgens het door [derde-partij] ingestelde bezwaar gegrond verklaard en alsnog de toevoeging verleend. Aan [derde-partij] is weliswaar een bedrag van
€ 30.512,94 toegekend, maar aan hem zijn eveneens een aantal huwelijkse schulden dan wel kosten toebedeeld, waaronder het negatieve saldo van de ABN AMRO bankrekening. Naar de mening van verweerder dient gelet op het voorgaande ten minste een bedrag van € 17.425,94 te worden afgetrokken van het toegekende bedrag, waardoor het te ontvangen bedrag uitkomt op € 13.087,-, hetgeen lager is dan de € 15.000 grens voor heffingsvrij vermogen (in 2018).
4. Eiser is het niet eens met het bestreden besluit omdat hij als gevolg daarvan slechts een forfaitaire vergoeding krijgt uitbetaald terwijl bij de eerdere intrekking van de toevoeging [derde-partij] het overeengekomen honorarium verschuldigd zou zijn. [derde-partij] heeft als resultaat van de zaak waarvoor toevoeging is verleend een geldsom van
€ 30.512,94 uitgekeerd gekregen, hetgeen hoger is dan de in artikel 34g, eerste lid en onder b van de Wrb bepaalde norm. Verweerder is er ten onrechte aan voorbij gegaan dat de bij de rechtbank gevoerde procedure zag op een partiële verdeling van de huwelijksgoederen gemeenschap en in het bijzonder de verdeling van de overwaarde van een woning die eerder niet was verdeeld. Bij de feitelijke verdeling ten tijde van het uitspreken van de echtscheiding in 2012 zijn namelijk al aan [derde-partij], naast de roodstand van de ABN AMRO rekening ook een aantal debet saldi toebedeeld, alsmede de auto van het merk Mercedes en de belastingteruggave over 2011. In totaal is aan [derde-partij] (inclusief de roodstand van de ABN AMRO rekening), een bedrag van € 23.003,76 en een regresvordering van € 7.509,18 toegewezen, dus in totaal een bedrag van € 30.512,94. Ten onrechte heeft verweerder bij de resultaatsbeoordeling de in 2012 aan [derde-partij] toebedeelde roodstand van het resultaat (in dit geval € 30.512,94) afgetrokken. In laatstgenoemd bedrag zit namelijk al de roodstand van € 17.425,94 verdisconteerd. Volgens eiser is het bestreden besluit dan ook ondeugdelijk gemotiveerd en had de toevoeging op moeten worden ingetrokken.
5. Ingevolge artikel 34g, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wrb wordt, tenzij zwaarwegende omstandigheden zich daartegen verzetten, een toevoeging met terugwerkende kracht ingetrokken indien het moment van de definitieve afhandeling van de zaak waarvoor die toevoeging was verleend de rechtzoekende als resultaat van die zaak een vordering met betrekking tot een geldsom ter hoogte van tenminste 50% van het heffingvrij vermogen heeft.
5.1
Ingevolge artikel 5.5 van de Wet inkomstenbelasting 2001 bedroeg het heffingvrij vermogen in 2018 € 30.000.
6. De rechtbank overweegt als volgt. Tussen partijen is in geschil of sprake is van een gehele of partiële verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap. Daarnaast is in geschil of artikel 34g, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wrb zodanig dient te worden geïnterpreteerd dat het financiële resultaat dient te worden berekend aan de hand van liquide middelen, zoals door eiser ter zitting is betoogd.
6.1
De rechtbank is van oordeel dat de verdeling ten tijde van de echtscheidingsdatum niet anders dan als een voorlopige verdeling kan worden beschouwd. Immers is door de rechtbank Rotterdam, die destijds in 2012 de echtscheiding tussen partijen heeft uitgesproken, geen beslissing over de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap genomen. Ook acht de rechtbank op grond van de stukken aannemelijk dat ook hetgeen partijen zijn overeenkomen als een voorlopige overeenkomst moet worden aangemerkt, aangezien zij de rechtbank hebben gevraagd de gehele verdeling vast te stellen. Weliswaar zijn de goederen op dat moment feitelijk verdeeld, maar de rechtbank Den Haag heeft in haar vonnis van 21 februari 2018 pas bepaald welke waarde er aan de verschillende goederen moet worden toegekend en hoe deze waarde onderling verdeeld en verrekend dient te worden. Daarbij heeft de verdeling van het bedrag dat in depot stond bij de notaris de aanleiding voor de procedure gevormd. De rechtbank is daarom van oordeel dat sprake is van een hele verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap.
6.2
Nu vaststaat dat sprake is van een gehele verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap, komt de rechtbank toe aan de vraag hoe het begrip
‘resultaat’ in artikel 34g van de Wrb dient te worden geïnterpreteerd. Uit de Memorie van Toelichting bij artikel 34g, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wrb blijkt – voor zover relevant – het volgende:
In alle gevallen wordt bij de definitieve afhandeling van de zaak beoordeeld of op basis van het financiële resultaat in de zaak waarvoor rechtsbijstand is verleend kan worden gesteld dat de rechtzoekende in staat kan worden geacht de kosten van rechtsbijstand zelf te dragen. De draagkracht wordt beoordeeld op het moment waarop de zaak is afgehandeld.
(…)
Uit het oogpunt van werkbaarheid wordt voorgesteld om daarvoor een objectieve norm te hanteren. Met het oog op de controleerbaarheid wordt uitgegaan van een geldsom die de rechtzoekende daadwerkelijk ontvangt of een vordering met betrekking tot een geldsom. De hoogte van dit bedrag zal meestal kenbaar zijn uit de uitspraak van de rechter. De waarde van goederen die de rechtzoekende ontvangt, wordt niet meegeteld.
De rechtbank onderschrijft niet het standpunt van eiser dat bij de berekening van het resultaat enkel naar liquide middelen bij de rechtszoekende moet worden gekeken. Uit de tekst van de Memorie van Toelichting is immers onder meer opgenomen dat ook vorderingen met betrekking tot een geldsom bij de resultaatsberekening wordt betrokken en dat de waarde van goederen die de rechtzoekende ontvangt, niet wordt meegeteld.
Het beleid van verweerder waarbij wordt uitgegaan van het daadwerkelijk vermogen van eiser, waarbij niet alleen de toegekende geldsom/vordering wordt meegerekend maar ook eventuele schulden die aan eiser worden toebedeeld, is daarom niet onredelijk. Verweerder heeft op basis van voornoemd beleid en het vonnis van de rechtbank Den Haag van 21 februari 2018 het resultaat van de cliënt van eiser vastgesteld op € 12.410,86. Nu dit bedrag onder de grens van het heffingvrij vermogen van 2018 ligt, is de rechtbank van oordeel dat verweerder terecht de toevoeging heeft verstrekt.
7. Het beroep is ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.S.G. Jongeneel, rechter, in aanwezigheid van mr. R. Kroon - Overdijk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 30 juli 2019.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.