ECLI:NL:RBDHA:2019:8294
Rechtbank Den Haag
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Rechtsbijstand en vergoeding in asielprocedure met niet-ontvankelijke aanvraag
In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 30 juli 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, vertegenwoordigd door mr. C.W. Wijnstra, en het bestuur van de Raad voor Rechtsbijstand. De zaak betreft de hoogte van de vergoeding voor rechtsbijstand in het kader van een asielaanvraag die niet-ontvankelijk is verklaard. Eiser had op 5 februari 2018 een verzoek om toevoeging ingediend voor zijn cliënt van Syrische afkomst, wat door verweerder werd gehonoreerd. Echter, de asielaanvraag werd niet-ontvankelijk verklaard op basis van artikel 30, eerste lid, aanhef en onder c van de Vreemdelingenwet, omdat de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) oordeelde dat er sprake was van een veilig derde land.
Verweerder stelde de vergoeding voor de rechtsbijstand vast op 4 punten, wat eiser betwistte. Eiser voerde aan dat de beslissing van verweerder in strijd was met de beginselen van zorgvuldigheid, motivering en evenredigheid. De rechtbank overwoog dat de wetgever in artikel 5a, vierde lid van het Besluit vergoedingen rechtsbijstand 2000 (Bvr) expliciet een vergoeding van 4 punten toekent in gevallen van niet-ontvankelijkheid van de aanvraag. De rechtbank oordeelde dat verweerder niet onterecht had gehandeld door de vergoeding op 4 punten vast te stellen, ondanks de argumenten van eiser dat de werkzaamheden meer rechtvaardigden.
De rechtbank concludeerde dat het beroep ongegrond was en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor een zorgvuldige afweging in asielprocedures en de toepassing van de wetgeving omtrent rechtsbijstand. Eiser kan binnen zes weken na verzending van de uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.