ECLI:NL:RBDHA:2019:8294

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
30 juli 2019
Publicatiedatum
12 augustus 2019
Zaaknummer
AWB - 18 _ 7540
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Rechtsbijstand en vergoeding in asielprocedure met niet-ontvankelijke aanvraag

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 30 juli 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, vertegenwoordigd door mr. C.W. Wijnstra, en het bestuur van de Raad voor Rechtsbijstand. De zaak betreft de hoogte van de vergoeding voor rechtsbijstand in het kader van een asielaanvraag die niet-ontvankelijk is verklaard. Eiser had op 5 februari 2018 een verzoek om toevoeging ingediend voor zijn cliënt van Syrische afkomst, wat door verweerder werd gehonoreerd. Echter, de asielaanvraag werd niet-ontvankelijk verklaard op basis van artikel 30, eerste lid, aanhef en onder c van de Vreemdelingenwet, omdat de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) oordeelde dat er sprake was van een veilig derde land.

Verweerder stelde de vergoeding voor de rechtsbijstand vast op 4 punten, wat eiser betwistte. Eiser voerde aan dat de beslissing van verweerder in strijd was met de beginselen van zorgvuldigheid, motivering en evenredigheid. De rechtbank overwoog dat de wetgever in artikel 5a, vierde lid van het Besluit vergoedingen rechtsbijstand 2000 (Bvr) expliciet een vergoeding van 4 punten toekent in gevallen van niet-ontvankelijkheid van de aanvraag. De rechtbank oordeelde dat verweerder niet onterecht had gehandeld door de vergoeding op 4 punten vast te stellen, ondanks de argumenten van eiser dat de werkzaamheden meer rechtvaardigden.

De rechtbank concludeerde dat het beroep ongegrond was en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor een zorgvuldige afweging in asielprocedures en de toepassing van de wetgeving omtrent rechtsbijstand. Eiser kan binnen zes weken na verzending van de uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 18/7540

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 30 juli 2019 in de zaak tussen

[EISER], te [PLAATS], eiser

en

het bestuur van de Raad voor Rechtsbijstand, verweerder

(gemachtigde: mr. C.W. Wijnstra).

Procesverloop

Bij besluit van 5 februari 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder de hoogte van de vergoeding vastgesteld op 4 punten.
Bij besluit van 15 november 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen de hoogte van de vergoeding ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 juni 2019. Eiser is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Op 28 november 2017 heeft eiser namens zijn cliënt van Syrische afkomst een verzoek om toevoeging ingediend. Dit verzoek is door verweerder gehonoreerd. Eiser heeft vervolgens zijn cliënt bijgestaan in een algemene asielprocedure, waarbij een volledig eerste en een nader gehoor zijn afgenomen. De asielaanvraag is vervolgens niet-ontvankelijk verklaard op grond van artikel 30, eerste lid, aanhef en onder c van de Vreemdelingenwet (Vw). omdat er naar het oordeel van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) sprake is van een veilig derde land waar de cliënt van eiser zich kan vestigen.
2. Bij beslissing van 5 februari 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder de hoogte van de vergoeding vastgesteld op 4 punten en het besluit gebaseerd op artikel 5a, vierde lid van het Besluit vergoedingen rechtsbijstand 2000 (Bvr), omdat de asielaanvraag van eisers cliënt niet ontvankelijk is verklaard.
3. Verweerder heeft dit oordeel bij bestreden besluit gehandhaafd, nu niet in geding is dat de asielaanvraag van eisers cliënt is afgewezen op grond van artikel 30, eerste lid, aanhef en onder c van de Vw. Hetgeen is bepaald in artikel 5a, vierde lid van het Bvr betreft een wettelijk voorschrift, vastgelegd in materiële zin, waar verweerder in beginsel niet van kan afwijken. Verweerder erkent dat de toegekende vergoeding in dit geval voor eiser nadelig uitpakt, maar wijst erop dat de IND de bevoegdheid heeft om op elk moment in de asielprocedure tot de conclusie te komen dat de aanvraag via een ander spoor moet worden afgehandeld. Tot slot stelt verweerder zich onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 1 februari 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:216) op het standpunt dat het gegeven dat in dit geval veel werk voor een lage vergoeding is verricht geen aanleiding vormt om te oordelen dat sprake is van zodanig kennelijk onredelijke gevolgen dat de wettelijke regeling buiten toepassing moet blijven.
4. Eiser kan zich met deze beslissing niet verenigen en meent dat het bestreden besluit in strijd met het zorgvuldigheids-, motiverings- en evenredigheidsbeginsel tot stand is gekomen. In onderhavig geval valt niet in te zien waarom de IND pas in een dergelijk laat stadium is overgegaan tot afdoening van de zaak onder de categorie “veilig derde land’, terwijl reeds bij het eerste gehoor bekend was dat de echtgenote van de cliënt van eiser afkomstig is uit Bosnië. Er is geen te rechtvaardigen grond voor een zaakbehandelaar van de IND om gaandeweg tot nadere inzichten te komen wanneer deze zaakbehandelaar evident eerder tot deze inzichten had kunnen komen.
Uit de wetsgeschiedenis bij artikel 5a, vierde lid van het Bvr blijkt dat de vier toe te kennen punten zijn bedoeld voor zaken met een vereenvoudigde rechtsvraag. Hieruit volgt ook dat in het onderhavige geval de toepassing van de wet in materiële zin kennelijk onredelijke gevolgen heeft, waarin de wetgever niet heeft voorzien en die verweerder ten onrechte niet heeft onderkend. Eiser heeft in de betreffende zaak vier dagen (onnodig) werkzaamheden verricht. Het is eerlijk en evenredig dat eiser loon naar werken krijgt voor deze verrichtte werkzaamheden: 4 punten wanneer het een eenvoudige zaak betreft met dito kortdurende werkzaamheden en 12 punten wanneer het kennelijk geen eenvoudige zaak betreft en er op vier dagen werkzaamheden zijn verricht.
Onder verwijzing naar de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 15 juni 2018 (ECLI:NL”RBOBR:2018:2923) en het overgelegde artikel “Asieladvocaat scoort punten bij rechter over vergoeding rechtsbijstand” stelt eiser zich op het standpunt dat het forfaitaire stelsel niet ten alle tijden heilig is en verweerder een advocaat te kort kan doen door deze een veel lagere vergoeding toe te kennen dan de verrichte werkzaamheden kunnen rechtvaardigen.
5. Ingevolge artikel 5a, vierde lid van het Bvr wordt in afwijking van artikel 5, eerste en derde tot en met vijfde lid een vergoeding van vier punten toegekend indien de procedure in kader van de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28, eerste lid, onderdeel a, van de Vw wordt beëindigd door de aanvraag niet in behandeling te nemen als bedoeld in artikel 30 van de Vw, dan wel de aanvraag niet-ontvankelijk wordt verklaard als bedoeld in artikel 30a, eerste lid, onderdelen a, b, c of e van de Vw.
6. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat op grond van artikel 5a, vierde lid van het Bvr een vergoeding van vier punten gerechtvaardigd is. Daartoe acht de rechtbank van belang dat tussen partijen niet in geschil is dat de aanvraag inderdaad niet-ontvankelijk is verklaard op grond van artikel 30, eerste lid, aanhef en onder c van de Vw. Bovendien is de rechtbank met verweerder van oordeel dat aan de (zaakbehandelaar van de) IND een zekere beslisbevoegdheid toekomt en in een later stadium van de procedure tot nieuwe inzichten kan worden gekomen. Het in een later stadium beslissen de zaak niet-ontvankelijk te verklaren is naar het oordeel van de rechtbank een logisch gevolg van het vergaren van informatie (het afnemen van een eerste en nader gehoor) alvorens tot een volledig geïnformeerde en afgewogen beslissing te komen. Dat eiser meent dat de IND eerder tot het inzicht had kunnen komen de zaak af te doen onder de categorie ‘veilig derde land’, leidt niet tot een ander oordeel.
Voor zover eiser heeft betoogd dat in onderhavige zaak geen sprake was van een vereenvoudigde rechtsvraag, waardoor niet 4 maar 12 punten vergoeding hadden moeten worden toegekend, overweegt de rechtbank dat eiser niet nader heeft onderbouwd waarom in deze zaak geen sprake zou zijn van een vereenvoudigde rechtsvraag. Het enkel verrichten van werkzaamheden verdeeld over vier dagen, leidt naar het oordeel van de rechtbank niet automatisch tot het oordeel dat daarom geen sprake kan zijn van een vereenvoudigde rechtsvraag.
Eisers verwijzing naar de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 15 juni 2018 en het door hem overgelegde artikel leiden, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, evenmin tot een ander oordeel.
Voor zover eiser ter zitting heeft betoogd dat artikel 5a, vierde lid van het Bvr buiten toepassing dient te worden gelaten omdat in dit concrete geval de toepassing daarvan kennelijk onredelijke gevolgen heeft waarin de wetgever niet heeft voorzien, is de rechtbank van oordeel dat eiser die stelling onvoldoende heeft onderbouwd. De wetgever heeft immers expliciet de niet-ontvankelijkverklaring als grond voor het toekennen van een geringere vergoeding genoemd (zie artikel 30a, eerste lid, onderdeel c van de Vreemdelingenwet). Dat verweerder enige tijd nodig heeft om te besluiten dat van artikel 30a, eerste lid, onderdeel c van de Vw – oftewel een veilig derde land – sprake is, is zoals hiervoor reeds overwogen inherent aan een besluitvormingsproces.
7. Het beroep is ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.S.G. Jongeneel, rechter, in aanwezigheid van mr. R. Kroon - Overdijk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 30 juli 2019.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.