ECLI:NL:RBDHA:2019:8293

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
30 juli 2019
Publicatiedatum
12 augustus 2019
Zaaknummer
AWB - 18 _ 6261
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van beroep inzake toevoeging en vergoeding voor extra uren rechtsbijstand

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 30 juli 2019 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure tussen een eiser en het bestuur van de Raad voor Rechtsbijstand. De eiser verzet zich tegen de verlening van een toevoeging aan zijn gemachtigde, mr. C.W. Wijnstra, en de beslissing om geen vergoeding voor extra gewerkte uren toe te kennen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser in 2015 en 2016 bijgestaan is door mr. [A] in een strafzaak, waarvoor eerder een toevoeging was verleend. Echter, de rechtbank concludeert dat de rechtsbijstand waarvoor de extra vergoeding was aangevraagd, al is verleend en dat de zaak inmiddels is afgerond. Hierdoor heeft de eiser geen procesbelang meer bij de beoordeling van zijn beroep, aangezien het wel of niet toekennen van de vergoeding voor extra gewerkte uren geen financiële gevolgen meer heeft voor hem. De rechtbank heeft daarom het beroep van de eiser niet-ontvankelijk verklaard, zonder inhoudelijke beoordeling van de zaak. Tevens is er geen aanleiding voor een proceskostenvergoeding. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun recht om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 18/6261

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 30 juli 2019 in de zaak tussen

[eiser ], te [plaats], eiser

en

het bestuur van de Raad voor Rechtsbijstand, verweerder

(gemachtigde: mr. C.W. Wijnstra).

Procesverloop

Bij besluit van 19 april 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder toestemming voor de besteding van extra uren aan de strafzaak van eiser verleend.
Bij besluit van 11 september 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 juni 2019. Eiser is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser is in 2015 en 2016 als verdachte bijgestaan in een strafzaak door advocaat mr. [A]. Op 28 oktober 2015 heeft verweerder op last van de rechtbank Noord-Nederland een toevoeging verstrekt. Tevens is in 2015 en 2016 door verweerder toestemming voor besteding van extra uren gegeven en is de daarbij behorende vergoeding vastgesteld. Op 20 en 21 maart 2018 heeft verweerder op last van de rechtbank Noord-Nederland de eerder verleende toevoeging en toestemming voor extra uren ingetrokken. Vervolgens is bij besluit van 3 april 2018 wederom op last van de rechtbank Noord-Nederland een toevoeging verstrekt. Als gevolg van laatstgenoemde beslissing heeft verweerder bij besluit van 19 april 2018 ook de toestemming voor besteding van extra uren laten herleven en is de daarbij behorende vergoeding opnieuw vastgesteld.
2. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de grondslag voor het intrekken van de toestemming was gelegen in het feit dat er geen recht op toevoeging bestond. Nu door de rechtbank is beslist dat er wel een recht op toevoeging bestaat, is er geen grondslag de toestemming niet eveneens te laten herleven. Bovendien heeft eiser eerder geen bezwaar geuit tegen de verleende toestemming voor extra uren, zodat deze reeds in rechte vaststond. Verweerder wijst voorts op rechtsoverweging 2 van de uitspraak van de Afdeling bestuursrecht van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 27 juli 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:2089) waaruit blijkt dat verweerder een last tot toevoeging door de rechtbank niet naast zich neer kan leggen. Tot slot stelt verweerder dat een eerder aan mr. [A] opgelegde tuchtrechtelijke maatregel geen verschil maakt, nu deze ten tijde van de afgifte van de last tot toevoeging en de verrichtte werkzaamheden nog niet aan de orde was.
3. Eiser kan zich niet verenigen met het besluit van 19 april 2018 en stelt zich – samengevat weergegeven – op het volgende standpunt. De last tot toevoeging is reeds op 19 oktober 2015 door de rechtbank Noord-Nederland afgegeven, terwijl het verzoek (naar de mening van eiser op oneigenlijke gronden) pas op 21 oktober bij de rechtbank is ontvangen. Eiser is niet geïnformeerd over de herleving van de last tot toevoeging in 2018 en bovendien vertegenwoordigde mr. [A] al sinds februari 2017 eiser niet meer als advocaat. Eiser stelt voorts dat mr. [A] in de behartiging van eisers zaak op naam van [B] een toevoeging had aangevraagd, die is afgewezen. Eiser stelt door [B] te zijn gebeld over de aangevraagde toevoeging, omdat [B] van niets zou hebben geweten en de aanvraag niet zelf had ingediend. Eiser concludeert daarom dat mr. [A] fraude heeft gepleegd met de verkrijging van een toevoeging en een vergoeding voor extra uren en wijst in dit kader ook op het overgelegde artikel ‘Advocaat wil gesprek met deken zonder toestemming filmen: tuchtrechtelijk verwijtbaar’ waarin onder meer uiteen is gezet dat mr. [A] eerder niet integer heeft gehandeld met het aanvragen van toevoegingen en daarvoor een tuchtrechtelijke maatregel heeft opgelegd gekregen.
4. Voordat de rechtbank eventueel de zaak inhoudelijk kan behandelen, moet zij eerst de vraag beantwoorden of eiser belang heeft bij de beoordeling van zijn beroep (procesbelang).
4.1
In principe heeft eiser als rechtzoekende belang bij een rechtszaak die gaat over een toevoeging en het besluit om een vergoeding voor extra gewerkte uren toe te kennen aan een advocaat die eiser heeft bijgestaan bij zijn strafzaak. Dat belang vervalt op het moment dat de rechtsbijstand waarvoor een extra vergoeding was aangevraagd door de advocaat al daadwerkelijk is verleend, de zaak is beëindigd en het wel of niet toekennen van de vergoeding voor de extra gewerkte uren voor eiser geen financiële of andere gevolgen heeft.
4.2
In het geval van eiser is gebleken dat mr. [A] de rechtsbijstand waarvoor hij een extra vergoeding heeft ontvangen, al heeft verleend. Ook is gebleken dat mr. [A] sinds februari 2017 niet meer optreedt als de advocaat van eiser. Eiser heeft op zitting verteld dat in zijn strafzaak cassatie zal worden ingesteld. mr. [A] zal eiser daarbij niet als advocaat vertegenwoordigen. Dit betekent dat aan de eerste twee voorwaarden voor het ontbreken van procesbelang is voldaan. Dan moet de rechtbank nog de vraag beantwoorden of het wel of niet toekennen van de extra gewerkte uren voor eiser financiële of andere gevolgen zal hebben.
4.3
De gemachtigde van verweerder heeft op zitting verklaard dat er een nieuwe regeling is ingevoerd. Deze regeling houdt in dat een rechtzoekende die onherroepelijk is veroordeeld, zelf de kosten van de rechtsbijstand moet betalen. Voor eiser zou dat kunnen betekenen dat hij, nadat zijn strafzaak in cassatie is behandeld, alsnog de kosten van de rechtsbijstand moet betalen. De gemachtigde van verweerder heeft op zitting echter ook verklaard dat deze nieuwe regeling niet van toepassing is op oudere zaken. De zaak van eiser is gaan lopen in de periode 2015/2016 en valt daarom niet onder de nieuwe regeling. Dat betekent dat het wel of niet toekennen van de vergoeding voor extra gewerkte uren voor eiser geen financiële gevolgen heeft. Zijn belangen als belastingbetaler geven hem hier geen procesbelang.
4.4
De rechtbank concludeert dat eiser geen belang heeft bij behandeling van het beroep.
5. Het beroep is niet-ontvankelijk. Nu het beroep niet-ontvankelijk is, komt de rechtbank niet meer toe aan de inhoudelijke beoordeling van de zaak.
6. Voor een proceskostenvergoeding bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.S.G. Jongeneel, rechter, in aanwezigheid van mr. R. Kroon - Overdijk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 30 juli 2019.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.