ECLI:NL:RBDHA:2019:8240

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
17 mei 2019
Publicatiedatum
12 augustus 2019
Zaaknummer
AWB - 18 _ 6332
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Winst uit onderneming en bewijslast bij belastingaanslagen

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Den Haag op 17 mei 2019, staat de vraag centraal of eiser in 2014 winst uit onderneming heeft behaald. Eiser, werkzaam als betonijzervlechter onder de naam [Loonbedrijf], heeft aangifte gedaan van een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 10.896, waarbij hij winst uit onderneming van € 19.950 heeft aangegeven. De inspecteur van de Belastingdienst heeft echter de aangifte afgewezen en de inkomsten aangemerkt als resultaat uit overige werkzaamheden, waardoor de zelfstandigenaftrek en de MKB-winstvrijstelling niet zijn geaccepteerd. De rechtbank oordeelt dat eiser niet heeft voldaan aan de bewijslast om aan te tonen dat hij als ondernemer kan worden aangemerkt. Eiser had slechts één opdrachtgever en er was geen sprake van investeringen of ondernemersrisico. De rechtbank concludeert dat de aanslagen IB/PVV en Zvw correct zijn vastgesteld door de inspecteur. De rechtbank verklaart het beroep van eiser ongegrond en ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen kunnen binnen zes weken hoger beroep instellen bij het gerechtshof Den Haag.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG
Team belastingrecht
zaaknummer: SGR 18/6332

proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de enkelvoudige kamer van

17 mei 2019 in de zaak tussen

[eiser], wonende te [plaats], eiser(gemachtigde: mr. Y. Terzi),

en

de inspecteur van de Belastingdienst, verweerder.

De bestreden uitspraak op bezwaar

De uitspraak van verweerder van 2 augustus 2018 op het bezwaar van eiser tegen de voor het jaar 2014 opgelegde aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) en aanslag inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (Zvw). Bij de aanslagen is respectievelijk € 255 en € 40 aan belastingrente berekend.

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 mei 2019.
Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. [A].

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Overwegingen

1. Eiser is onder de naam [Loonbedrijf] werkzaam als betonijzervlechter. Eiser heeft aangifte IB/PVV voor het jaar 2014 gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 10.896 bestaande uit winst uit onderneming van € 19.950 minus de zelfstandigenaftrek van € 7.280 en de MKB-winstvrijstelling van € 1.774.
2. Bij de aanslagregeling is verweerder van de aangifte afgeweken door zich op het standpunt te stellen dat eiser in 2014 niet als ondernemer voor de inkomstenbelasting kan worden aangemerkt. Verweerder heeft de als winst uit onderneming aangegeven inkomsten aangemerkt als resultaat uit overige werkzaamheden en de zelfstandigenaftrek en de MKB-winstvrijstelling niet geaccepteerd. De aanslag IB/PVV is vastgesteld naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 19.950 en de aanslag Zvw naar een bijdrage-inkomen van € 19.950.
3. Op grond van artikel 3.8 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) is winst uit onderneming het bedrag van de gezamenlijke voordelen die, onder welke naam en in welke vorm ook, worden verkregen uit een onderneming. Ingevolge artikel 3.5 van de Wet IB 2001 wordt onder onderneming mede verstaan het zelfstandig uitgeoefend beroep en wordt onder ondernemer mede verstaan de beoefenaar van een zelfstandig beroep.
4. Onder een onderneming wordt volgens vaste jurisprudentie verstaan een organisatie van kapitaal en arbeid, gericht op deelname aan het maatschappelijke productieproces met het oogmerk om winst te behalen. Bij de beoordeling of sprake is van een onderneming moet onder meer acht worden geslagen op de duurzaamheid en omvang van de werkzaamheden, de grootte van de brutobaten, de winstverwachting, het lopen van ondernemersrisico, de beschikbare tijd, de bekendheid die naar buiten aan de werkzaamheid wordt gegeven, het aantal opdrachtgevers en de omvang van de investeringen (HR 21 april 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC5328).
5. Op eiser rust de bewijslast aannemelijk te maken dat sprake is van feiten of omstandigheden waaruit ondernemerschap kan volgen. Naar het oordeel van de rechtbank is eiser met al hetgeen hij daartoe heeft aangevoerd niet geslaagd in de op hem rustende bewijslast. Eiser heeft in onderhavig jaar slechts één opdrachtgever gehad. Daarbij acht de rechtbank het relevant hetgeen verweerder onweersproken heeft gesteld dat de betreffende opdrachtgever zelf contracten afsluit met de bouwplaatsen, eiser op de bouwplaats wordt geïnstrueerd en er toezicht wordt gehouden op de wijze waarop eiser zijn werkzaamheden uitvoert. Daarnaast is niet is gebleken dat eiser heeft geïnvesteerd, hij vrijwel geen risico heeft gelopen en hij ook geen noemenswaardige reclame heeft gemaakt. Dat die omstandigheden (deels) branche-eigen zijn maakt dat niet anders. Dat eiser eventueel zelf verzekeringen heeft afgesloten - hoewel dat ter zitting niet kon worden vastgesteld - doet aan het vorenstaande evenmin af.
6. Het oordeel dat de werkzaamheden niet als onderneming zijn te kwalificeren, brengt met zich dat eiser niet in aanmerking komt voor de ondernemersfaciliteiten, zoals de zelfstandigenaftrek en de MKB-winstvrijstelling.
7. Nu de rechtbank tot het oordeel is gekomen dat de inkomsten van eiser niet als winst uit onderneming aangemerkt kunnen worden, zijn zowel de aanslag IB/PVV als de Zvw tot het juiste bedrag door verweerder vastgesteld.
8. Naar het oordeel van de rechtbank is niet gebleken dat verweerder in strijd heeft gehandeld met enig beginsel van behoorlijk bestuur.
9. Tegen de in rekening gebrachte belastingrente zijn door eiser geen zelfstandige gronden aangevoerd. De rechtbank is niet gebleken dat de belastingrente in strijd met de wettelijke bepalingen is vastgesteld.
10. Gelet op wat hiervoor is overwogen is het beroep ongegrond verklaard.
11. De rechtbank vindt geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T.A. de Hek, rechter, in aanwezigheid van H. van Lingen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 17 mei 2019.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na verzending hoger beroep instellen bij het gerechtshof Den Haag (team belastingrecht), Postbus 20302,
2500 EH Den Haag.