ECLI:NL:RBDHA:2019:824

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
31 januari 2019
Publicatiedatum
31 januari 2019
Zaaknummer
NL18.24624
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag en Dublinverordening: Verantwoordelijkheid van Duitsland voor behandeling

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 31 januari 2019 uitspraak gedaan in een asielprocedure waarbij de eiser, vertegenwoordigd door zijn gemachtigden, een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd had aangevraagd. De Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, als verweerder, had de aanvraag niet in behandeling genomen op basis van de Dublinverordening, omdat Duitsland verantwoordelijk werd geacht voor de behandeling van de aanvraag. Eiser had eerder in Duitsland een verzoek om internationale bescherming ingediend, en de Duitse autoriteiten hadden positief beslist op een verzoek tot terugname van eiser.

Tijdens de zitting op 17 januari 2019 was eiser niet verschenen, maar de gemachtigde van de verweerder was wel aanwezig. Eiser voerde aan dat hij in Duitsland geen eerlijke procedure had gehad en dat hij ernstig gediscrimineerd was, wat leidde tot psychische problemen. De rechtbank overwoog dat de verweerder op grond van het interstatelijk vertrouwensbeginsel mocht aannemen dat Duitsland de verplichtingen uit het Vluchtelingenverdrag en het EVRM zou naleven. De rechtbank oordeelde dat eiser niet had aangetoond dat er sprake was van systematische tekortkomingen in de asielprocedure in Duitsland.

De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. Eiser had niet met concrete aanwijzingen onderbouwd dat zijn gezondheid in gevaar zou komen bij een overdracht aan Duitsland. De rechtbank concludeerde dat de verweerder terecht had geoordeeld dat er geen bijzondere individuele omstandigheden waren die een overdracht aan Duitsland van onevenredige hardheid zouden getuigen. De uitspraak werd gedaan door mr. J.J.P. Bosman, rechter, en is openbaar gemaakt.

Uitspraak

Rechtbank DEN Haag

Bestuursrecht
zaaknummer: NL18.24624

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser], eiser, V-nummer: [V-nummer]

(gemachtigde: mr. W.A. Berghuis),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. C.H.R. Vink).

Procesverloop

Bij besluit van 19 december 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling genomen op de grond dat Bondsrepubliek Duitsland verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft, tezamen met de behandeling van de zaak NL18.24625, plaatsgevonden op 17 januari 2019. Eiser noch zijn gemachtigde zijn – met voorafgaand bericht - verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Verweerder heeft de asielaanvraag van eiser niet in behandeling genomen met toepassing van artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet (Vw) 2000, omdat gebleken is dat Duitsland verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielaanvraag van eiser op grond van Verordening (EU) 604/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend (hierna: de Dublinverordening). Uit Eurodac is gebleken dat eiser op 12 januari 2017 in Duitsland een verzoek om internationale bescherming heeft ingediend. Dientengevolge zouden de autoriteiten van Duitsland verantwoordelijk zijn voor de behandeling van de aanvraag. Op 18 oktober 2018 hebben de autoriteiten van Duitsland positief beslist op het verzoek van verweerder om eiser terug te nemen op grond van artikel 18, eerste lid, aanhef en onder d van de Dublinverordening.
2 Eiser heeft in de beroepsgronden, samengevat, het volgende aangevoerd. Eiser heeft in Duitsland geen eerlijke procedure gehad en had geen toegang tot een advocaat. Eiser is in Duitsland verder ernstig gediscrimineerd, waardoor hij nog immer met psychische problemen kampt. Deze problemen zullen verergeren indien hij naar Duitsland wordt teruggestuurd. Eiser is in Duitsland uitgeprocedeerd en zal direct naar Libië worden teruggestuurd.
3 De rechtbank overweegt als volgt.
De rechtbank overweegt allereerst dat verweerder op grond van het interstatelijk vertrouwensbeginsel er in beginsel van uit mag gaan dat de autoriteiten van Duitsland de verplichtingen zoals vastgelegd in het Vluchtelingenverdrag en het EVRM niet zullen schenden. Van dit uitgangspunt wordt slechts afgeweken indien eiser aannemelijk maakt dat het asiel- en opvangsysteem dusdanige tekortkomingen vertoont dat hij bij overdracht aan Duitsland een risico loopt op een behandeling strijdig met artikel 3 van het EVRM en artikel 4 van het Handvest.
Dat eisers asielaanvraag in Duitsland is behandeld en weliswaar is afgewezen, betekent niet dat de procedure onzorgvuldig is verlopen of dat het interstatelijk vertrouwensbeginsel om die reden niet op gaat. De rechtbank overweegt dat eiser zich bij voorkomende problemen, zoals het gestelde racisme en geweld, kan wenden tot de (hogere) autoriteiten van Duitsland dan wel de daartoe geëigende instanties. Niet is gebleken dat de autoriteiten van Duitsland eiser niet kunnen of willen helpen.
De rechtbank overweegt voorts dat als uitgangspunt heeft te gelden dat in de verantwoordelijke lidstaat de medische voorzieningen vergelijkbaar zijn met die in andere lidstaten en ook ter beschikking staan aan zogeheten Dublinclaimanten. Het is aan eiser om met concrete aanwijzingen aannemelijk te maken dat dit uitgangspunt in zijn geval niet opgaat. Eiser is hierin niet geslaagd. Zo heeft hij niet met stukken onderbouwd dat hij in Duitsland geen medische behandeling heeft gekregen of zal verkrijgen of dat Nederland het meest aangewezen land is om hem te behandelen.
De rechtbank leidt uit het arrest van het Hof in de zaak C.K. tegen Slovenië van 16 februari 2017 (ECLI:EU:C:2017:127) af dat zelfs als er geen gronden zijn om aan te nemen dat sprake is van systematische tekortkomingen in de asielprocedure en opvangomstandigheden in de aangezochte lidstaat, de Dublinoverdracht op zichzelf een reëel risico op een onmenselijke of vernederende behandeling als bedoeld in artikel 4 van het Handvest met zich kan meebrengen. Dit is met name aan de orde indien overdracht van een zeer zieke vreemdeling een ernstige verslechtering van zijn gezondheidstoestand tot gevolg zal hebben. Verder volgt uit dit arrest dat als een asielzoeker objectieve gegevens overlegt die de bijzondere ernst van zijn gezondheidstoestand en ook de aanzienlijke en onomkeerbare gevolgen daarvoor van een overdracht aantonen, verweerder dient te beoordelen wat het risico is dat die gevolgen zich voordoen.
Verweerder heeft zich naar het oordeel van de rechtbank terecht op het standpunt gesteld dat door eiser geen medische stukken zijn overgelegd die aantonen dat hij lijdt aan een ernstige mentale of lichamelijke aandoening en waarin is aangegeven dat overdracht aan Duitsland zal leiden tot een aanzienlijke en onomkeerbare achteruitgang van zijn gezondheidssituatie. Gelet hierop hoefde verweerder geen onderzoek door het BMA te laten verrichten.
Verweerder heeft zich verder in redelijkheid op het standpunt gesteld dat in de door eiser aangevoerde omstandigheden geen aanleiding hoefde te worden gezien om krachtens artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening het asielverzoek aan zich te trekken op basis van bijzondere individuele omstandigheden die maken dat overdracht aan Duitsland van onevenredige hardheid getuigt.
4 Het beroep is ongegrond.
5 Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.J.P. Bosman, rechter, in aanwezigheid van mr. H.G. Egter van Wissekerke, griffier.
Deze uitspraak is in het openbaar gedaan, digitaal ondertekend en bekendgemaakt op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.