ECLI:NL:RBDHA:2019:8236

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
30 juli 2019
Publicatiedatum
9 augustus 2019
Zaaknummer
C/09/576760 KG ZA 19/660
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Kort geding over verlofplan van gedetineerde bij Stichting Moria

In deze zaak gaat het om een kort geding dat is aangespannen door eiser, die een gedetineerde is en verblijft bij Stichting Moria voor een detentievervangende behandeling. Eiser is eerder veroordeeld tot een gevangenisstraf van twaalf jaren voor het doden van zijn vriendin. Na een periode van detentie in de penitentiaire inrichting De Schie, is hij overgebracht naar Moria, waar hij vrijheden genoot zoals dagbesteding en zelfstandig boodschappen doen. Echter, op 23 april 2019 is besloten om eiser terug te plaatsen in de p.i. omdat Moria vrijheden had toegekend zonder een verlofplan aan de directeur voor te leggen. Dit besluit werd geschorst door de voorzitter van de Raad voor de Strafrechtstoepassing en Jeugdbescherming (RSJ), waarna eiser opnieuw bij Moria werd geplaatst.

Moria vroeg vervolgens om verlof voor eiser, maar de Minister voor Rechtsbescherming weigerde dit, omdat er geen risicotaxatie en delictanalyse waren uitgevoerd. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld bij de RSJ. In het kort geding vorderde eiser dat hem werd toegestaan zijn behandeling bij Moria voort te zetten en dat de Staat binnen twee dagen medewerking verleent aan het verlofplan. Eiser stelde dat hij recht had op voortzetting van zijn behandeling, gezien de positieve beoordelingen van zowel de reclassering als Moria.

De voorzieningenrechter oordeelde dat eiser niet-ontvankelijk was in zijn vordering, omdat de procedure bij de RSJ voldoende waarborgen biedt en eiser op korte termijn een beslissing kan verwachten. Eiser werd veroordeeld in de kosten van het geding, die aan de zijde van gedaagde zijn begroot op € 1.619,--, inclusief advocaatkosten en griffierecht.

Uitspraak

Rechtbank den haag

Team handel - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: C/09/576760 / KG ZA 19/660
Vonnis in kort geding van 30 juli 2019
in de zaak van
[eiser]te [plaats],
eiser,
advocaat mr. S. Meeuwsen te Gorinchem,
tegen:
DE STAAT DER NEDERLANDEN(het Ministerie van Justitie en Veiligheid) te
Den Haag,
gedaagde,
advocaat mr. L. Sieverink te Den Haag.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding met de daarbij en nadien overgelegde producties;
- de door gedaagde overgelegde producties;
- de op 23 juli 2019 gehouden mondelinge behandeling, waarbij door beide partijen pleitnotities zijn overgelegd.
1.2.
Ter zitting is vonnis bepaald op heden.

2.De feiten

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
2.1.
Eiser is door het Gerechtshof Den Haag bij arrest van 12 november 2013 veroordeeld tot een gevangenisstraf van twaalf jaren voor het van het leven beroven van zijn vriendin. Dit arrest is onherroepelijk geworden nadat de Hoge Raad het door eiser ingestelde cassatieberoep op 11 november 2014 niet-ontvankelijk heeft verklaard.
2.2.
Eiser heeft zijn detentie tot op heden grotendeels doorgebracht in de penitentiaire inrichting De Schie (hierna: de p.i.). Op 8 november 2018 is hij overgebracht naar Stichting Moria (hierna: Moria) ten behoeve van het ondergaan van een detentievervangende behandeling. Eiser heeft aldaar vrijheden genoten, onder meer inhoudende dagbesteding, zelfstandig boodschappen doen, hardlopen, groepsactiviteiten van Moria en bezoekontvangst, een en ander buiten het terrein van Moria.
2.3.
Op 23 april 2019 is een besluit genomen tot terugplaatsing van eiser in de p.i. In het betreffende besluit staat onder meer vermeld dat uit het selectieadvies blijkt dat Moria vrijheden zelfstandig heeft toegekend die niet op de voorgeschreven manier middels een verlofplan aan de directeur zijn voorgelegd. Eiser is daarop teruggeplaatst in de p.i. Dit besluit is, nadat eiser daar bezwaar tegen heeft gemaakt, door de voorzitter van de Raad voor de Strafrechtstoepassing en Jeugdbescherming (RSJ) geschorst, waarna eiser op 7 juni 2019 weer is geplaatst bij Moria.
2.4.
Moria heeft vervolgens aan de directeur van de p.i. gevraagd om eiser verlof te verlenen conform het door haar opgemaakte verlofplan. Daarin staan onder meer de vrijheden vermeld die eiser eerder al genoot, zoals onder 2.2. weergegeven. De directeur heeft aan de Minister voor Rechtsbescherming (hierna: de Minister), van wie hij de instemming behoeft, aangegeven voornemens te zijn om i) in te stemmen met het verlofplan voor zover dit inhoudt dat eiser naar de dagbesteding kan en elke dag één uur zelfstandig boodschappen kan doen en ii) geen toestemming te verlenen voor de overige gevraagde vrijheden.
2.5.
De Minister heeft meegedeeld niet in te stemmen met het voorgenomen besluit van de directeur van de p.i. De Minister heeft deze beslissing onder meer gemotiveerd met de overweging dat bij het beoordelen of een gedetineerde, die is veroordeeld voor een delict waarvoor eiser is veroordeeld en die op grond van artikel 43, derde lid, van de Penitentiaire Beginselenwet (Pbw) in een instelling is geplaatst, verlof mag genieten van belang is dat het penitentiaire dossier een volledig beeld van de betrokken gedetineerde schetst. Hiervoor is noodzakelijk dat er een risicotaxatie en een delictanalyse worden uitgevoerd. Die stukken ontbreken in het dossier, zodat de maatschappelijke risico’s bij het verlenen van verloven volgens de Minister onvoldoende kunnen worden ingeschat. De Minister overweegt hierbij dat het belang is dat op korte termijn genoemde taxatie en analyse worden opgemaakt, zodat het verzoek opnieuw beoordeeld kan worden.
2.6.
Eiser heeft op 17 juli 2019 beroep ingesteld bij de RSJ tegen deze beslissing van de Minister.

3.Het geschil

3.1.
Eiser vordert, zakelijk weergegeven, te bepalen dat het hem is toegestaan om zijn behandeling bij Moria voort te zetten, inhoudende dat het hem is toegestaan, kort gezegd, zijn dagbesteding te Nijmegen voort te zetten, zelfstandig aldaar boodschappen te doen, hard te lopen buiten het terrein van Moria, deel te nemen aan groepsactiviteiten van Moria, voor zover deze buiten dat terrein plaatsvinden en zich met bezoek te begeven buiten dat terrein, dit alles voor zover Moria dit in het belang van zijn behandeling vindt en zij dit eiser toestaat, alsmede de Staat te veroordelen om binnen twee dagen na dagtekening van dit vonnis alle noodzakelijk medewerking daaraan te verlenen, op straffe van verbeurte van een dwangsom, met veroordeling van de Staat in de proceskosten.
3.2.
Daartoe voert eiser – samengevat – het volgende aan. Eiser is teruggeplaatst bij Moria naar aanleiding van een beslissing van de voorzitter van de RSJ. Dit houdt in dat hij het behandelprogramma aldaar, waarbij hij al maandenlang de genoemde vrijheden heeft genoten, wat zonder problemen is verlopen, weer moet kunnen voortzetten. Zowel de reclassering als Moria hebben ook altijd positief geoordeeld over de voortgang van eiser en zij hebben zijn behandeling willen voortzetten. Het eerst uitvoeren van een risicotaxatie en delictanalyse kan nu niet als voorwaarde worden gesteld. Gedaagde heeft bij zijn beslissing niet naar de persoon van eiser gekeken maar politieke en maatschappelijke ontwikkelingen de doorslag laten geven. Ook laat hij eiser de dupe worden van communicatieproblemen tussen de p.i. en Moria. Gedaagde handelt hierdoor onrechtmatig jegens eiser.
3.3.
Gedaagde voert verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.

4.De beoordeling van het geschil

4.1.
Partijen verschillen op de eerste plaats van mening over de vraag of eiser ontvankelijk is in zijn vordering. De vraag die daartoe beantwoord dient te worden is of er een met voldoende waarborgen omklede rechtsgang openstaat, waarin eiser – die stelt een spoedeisend belang te hebben – een met het kort geding vergelijkbaar resultaat op korte termijn kan bereiken. Als dat het geval is, is voor een beoordeling door de voorzieningenrechter in dit kort geding, als restrechter, in beginsel geen plaats.
4.2.
Dat de procedure bij de RSJ met voldoende waarborgen is omkleed, is door eiser niet weersproken. De enkele omstandigheid dat er bij de RSJ geen mogelijkheid is om een voorlopige voorziening te krijgen die leidt tot het door eiser gewenste resultaat, zoals eiser heeft opgemerkt, betekent nog niet dat van een andere snelle rechtsgang geen sprake is. Gedaagde heeft onweersproken verklaard van de RSJ te hebben vernomen dat de uitspraak op het door eiser ingesteld beroep naar alle waarschijnlijkheid in de eerste of tweede week van augustus 2019 kan worden verwacht, waarbij een en ander mede afhankelijk is van de tijd die partijen nemen om binnen de gegunde termijn op elkaars standpunt te reageren. Gebleken is dat de Minister zijn schriftelijke reactie op het beroepschrift op 19 juli 2019 (ruim binnen de gegeven termijn) aan de RSJ heeft doen toekomen. Eiser heeft verklaard dat zijn verweer daags na de zitting in dit geding gereed zal zijn om aan de RSJ te sturen. Gelet hierop gaat de voorzieningenrechter ervan uit dat de hiervoor vermelde ingeschatte termijn voor het doen van een uitspraak in de beroepsprocedure bij de RSJ zal worden gehaald. Daarmee zal eiser, ook als gelet wordt op het door hem gestelde spoedeisend belang, op voldoende korte termijn over een beslissing beschikken, zodat voor de voorzieningenrechter geen rol meer is weggelegd.
4.3.
Eiser zal daarom niet-ontvankelijk worden verklaard en hij zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van dit geding.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter:
5.1.
verklaart eiser niet-ontvankelijk in dit geding;
5.2.
veroordeelt eiser in de kosten van dit geding, tot dusverre aan de zijde van gedaagde begroot op € 1.619,--, waarvan € 980,-- aan salaris advocaat en € 639,-- aan griffierecht;
5.3.
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. H.J. Vetter en in het openbaar uitgesproken op 30 juli 2019.
ts