ECLI:NL:RBDHA:2019:8235

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
21 juni 2019
Publicatiedatum
9 augustus 2019
Zaaknummer
C/09/572638 KG ZA 19/401
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van kort geding vorderingen op grond van artikel 843a Rv met betrekking tot niet-bestaande rechtspersoon

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 21 juni 2019 uitspraak gedaan in een kort geding. Eiser, vertegenwoordigd door advocaat mr. M.G.J. Smit, heeft gedaagden sub 1 en 2 opgeroepen om stukken te verstrekken, met een vordering tot verbeurte van een dwangsom. Gedaagden sub 1 en 2 zijn niet verschenen, terwijl gedaagde sub 3, die inmiddels ontbonden was, ook niet aanwezig was. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat gedaagde sub 3 niet meer bestaat, waardoor eiser niet-ontvankelijk werd verklaard in zijn vorderingen tegen deze partij.

De vorderingen tegen gedaagden sub 1 en 2 zijn afgewezen omdat eiser niet kon aantonen dat er sprake was van een rechtmatig belang, zoals vereist op grond van artikel 843a van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. De voorzieningenrechter oordeelde dat eiser slechts speculeerde over de mogelijke gang van zaken en dat er onvoldoende concrete feiten waren om zijn vorderingen te onderbouwen. Bovendien was er al een eerdere uitspraak van de bodemrechter die de vordering van eiser had afgewezen, wat de situatie verder compliceerde.

De voorzieningenrechter concludeerde dat er geen spoedeisend belang was voor de gevorderde voorziening, aangezien eiser in hoger beroep was gegaan tegen het eerdere vonnis. Uiteindelijk werden de vorderingen van eiser afgewezen en werd er geen proceskostenveroordeling uitgesproken, omdat gedaagden geen kosten hadden gemaakt.

Uitspraak

Rechtbank den haag

Team handel - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: C/09/572638 / KG ZA 19/401
Vonnis in kort geding van 21 juni 2019
in de zaak van
[eiser]te [plaats 1],
eiser,
advocaat mr. M.G.J. Smit te Rotterdam,
tegen:

1.[gedaagde 1] te Den Haag,

2.
[gedaagde 2] HOLDING B.V.te Den Haag,
3.
JUST CARE HUISARTSENPRAKTIJK B.V. (in liquidatie)te Den Haag,
gedaagden,
niet verschenen.

1.De procedure

./. 1.1. Eiser heeft de dagvaarding doen uitbrengen overeenkomstig de aangehechte kopie en heeft ter zitting van 11 juni 2019 bij de daarin opgenomen eis volhard. Die eis betreft kort gezegd de verstrekking door gedaagden aan eiser van stukken van gedaagde sub 2 en 3, op straffe van verbeurte van een dwangsom.
1.2.
Tegen gedaagden sub 1 en 2 is verstek verleend, nu zij behoorlijk zijn opgeroepen tegen voormelde terechtzitting, maar daar niet zijn verschenen. Wel is de heer Giersthoven ter zitting verschenen. Hij heeft toegelicht dat gedaagde sub 1 enkele dagen eerder een medische ingreep had ondergaan, dat zij niet in staat was om naar de zitting te komen en dat zij hem heeft verzocht om namens haar te verschijnen en verweer te voeren aan de hand van een aan hem meegegeven verweerschrift. Zoals in de dagvaarding aan gedaagden is aangezegd kunnen gedaagden in deze procedure echter alleen verschijnen in persoon of vertegenwoordigd door een advocaat. Dat is hier niet gebeurd. Ook is niet om aanhouding van de zitting verzocht.
1.3.
Ook gedaagde sub 3 is niet op de terechtzitting verschenen. Eiser zal echter om de hierna vermelde redenen niet-ontvankelijk worden verklaard in zijn vordering jegens gedaagde sub 3, zodat verstekverlening tegen haar niet aan de orde is.

2.De beoordeling van het geschil

2.1.
Blijkens het door eiser overgelegde uittreksel uit de Kamer van Koophandel van 9 april 2018 is op 13 maart 2018 geregistreerd dat gedaagde sub 3 op 1 maart 2018 is ontbonden en is opgehouden te bestaan omdat met ingang van die dag geen bekende baten meer aanwezig waren. Het antwoord van eiser op de vraag waarom hij desondanks deze vennootschap heeft gedagvaard komt er in de kern op neer dat het best zou kunnen dat er wel baten zijn, omdat eiser heeft vernomen dat er gelden aan gedaagde sub 3 zijn verstrekt en gedaagde sub 3 nog een substantiële vordering open had staan. Een en ander is echter onduidelijk, omdat gedaagde sub 1 onvoldoende openheid van zaken geeft, aldus eiser. Deze toelichting kan er niet toe leiden dat er in dit geding vanuit kan worden gegaan dat gedaagde sub 3 op dit moment wel nog bestaat. Eiser zal daarom niet-ontvankelijk worden verklaard in zijn vorderingen jegens gedaagde sub 3.
2.2.
De vorderingen jegens gedaagden sub 1 en 2 dienen, gezien de verstekverlening, te worden toegewezen, tenzij deze de voorzieningenrechter onrechtmatig of ongegrond voorkomen. Daarbij dient de voorzieningenrechter onder meer te beoordelen of de aangevoerde (juridische en feitelijke) gronden het gevorderde kunnen dragen. Dat is hier naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet het geval. Daartoe is het volgende redengevend.
2.3.
Er is geen sprake van een rechtmatig belang van eiser zoals op grond van artikel 843a van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) is vereist als in een kort geding de vordering niet aannemelijk is, eiser slechts speculeert over de mogelijke gang van zaken en/of hij slechts vermoedt dat de gevorderde stukken wel eens steun zouden kunnen geven aan zijn stellingen. Dat is naar het oordeel van de voorzieningenrechter hier het geval. Daarbij is van belang dat er in dit geval al een oordeel van de bodemrechter is, zodat de voorzieningenrechter zijn oordeel in beginsel op dat oordeel moet afstemmen. De bodemrechter heeft de door eiser jegens gedaagden sub 1 en 2 ingestelde geldvordering in een vonnis van 27 februari 2019 (hierna: het vonnis) afgewezen. Gedaagden sub 1 en 2 kunnen volgens de bodemrechter op grond van de door eiser gestelde feiten niet aansprakelijk worden gehouden voor de schade die eiser lijdt doordat hij zijn vordering niet op gedaagde sub 3 kan verhalen. Daarbij heeft de bodemrechter onder meer overwogen dat er, samengevat weergegeven, bij eiser sprake is van vermoedens en dat hij onvoldoende concrete feiten en omstandigheden heeft gesteld die de juistheid van zijn vermoedens ondersteunen. Van gewijzigde omstandigheden na het vonnis is geen sprake. Voor zover de stellingen van eiser zo moeten worden begrepen dat in het vonnis sprake is van een evidente misslag heeft hij die stellingen onvoldoende onderbouwd.
2.4.
Overigens is in een kort geding een vordering – ook een vordering als deze – slechts toewijsbaar indien de verzoekende partij daarbij een spoedeisend belang heeft. In zoverre kan eiser dan ook niet worden gevolgd in zijn stelling dat hij de vrije keuze heeft ten aanzien van de procedure die hij kiest voor het instellen van zijn vorderingen. Gebleken is dat eiser inmiddels bij het Gerechtshof Den Haag (hierna: het Hof) hoger beroep heeft ingesteld tegen het vonnis. Spoedeisend belang bij een in dit geding te treffen voorziening is dan ook alleen aanwezig indien eiser de uitkomst van de beoordeling door het Hof van een door hem in te stellen incidentele vordering ex artikel 843a of een vordering ex artikel 162 Rv niet zou kunnen afwachten. Eiser heeft onvoldoende onderbouwd dat dat hier het geval is.
2.5.
Op grond van het vorenstaande moet worden geconcludeerd dat het gevorderde ongegrond is. De vorderingen zullen daarom worden afgewezen.
2.6.
De voorzieningenrechter ziet geen grond een proceskostenveroordeling uit te spreken, nu gedaagden geen proceskosten hebben gemaakt.

3.De beslissing

De voorzieningenrechter:
3.1.
verklaart eiser niet-ontvankelijk in zijn vorderingen jegens gedaagde sub 3;
3.2.
wijst de vorderingen jegens gedaagden sub 1 en 2 af.
Dit vonnis is gewezen door mr. H.J. Vetter en in het openbaar uitgesproken op 21 juni 2019.
ts