ECLI:NL:RBDHA:2019:822

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
22 januari 2019
Publicatiedatum
31 januari 2019
Zaaknummer
NL18.24487
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag en Dublinverordening: Verantwoordelijkheid van Duitsland voor behandeling

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 22 januari 2019 uitspraak gedaan in een asielprocedure waarbij de eiser, een Oekraïense nationaliteit, een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd heeft aangevraagd. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid heeft de aanvraag niet in behandeling genomen, omdat Duitsland verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag op basis van de Dublinverordening. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld.

Tijdens de zitting op 17 januari 2019 heeft eiser, bijgestaan door zijn gemachtigde, zijn bezwaren tegen het bestreden besluit toegelicht. Eiser heeft aangevoerd dat hij in Duitsland geen medische hulp heeft gekregen en dat hij er geen vertrouwen in heeft dat hij deze bij terugkeer naar Duitsland wel zal krijgen. De rechtbank heeft overwogen dat de staatssecretaris zich op het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan beroepen, tenzij eiser aannemelijk maakt dat er sprake is van systematische tekortkomingen in de asielprocedure en opvangomstandigheden in Duitsland.

De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser niet met concrete aanwijzingen heeft onderbouwd dat hij in Duitsland geen adequate zorg zal ontvangen. De rechtbank heeft ook opgemerkt dat de Duitse autoriteiten hebben gegarandeerd dat de asielaanvraag van eiser in behandeling zal worden genomen. Gelet op deze overwegingen heeft de rechtbank het beroep van eiser ongegrond verklaard en geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gedaan en kan worden aangevochten bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: NL18.24487

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser], eiser, V-nummer: [V-nummer]

(gemachtigde: mr. F. Boone),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. C.H.R. Vink).

Procesverloop

Bij besluit van 18 december 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling genomen op de grond dat Bondsrepubliek Duitsland verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft, tezamen met de behandeling van de zaak NL18.24488, plaatsgevonden op 17 januari 2019. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen L. Anissimova. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser heeft de Oekraïense nationaliteit. Hij is geboren op [geboortedatum] 1980.
2 Verweerder heeft het bestreden besluit gebaseerd op artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw). Daarin is bepaald dat een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd niet in behandeling wordt genomen indien op grond van de Dublinverordening is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. Deze verordening is de Verordening (EU) nr. 604/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend (de Dublinverordening). In dit geval heeft Nederland bij Bondsrepubliek Duitsland een verzoek om terugname gedaan. Bondsrepubliek Duitsland heeft dit verzoek aanvaard.
3 Eiser kan zich niet verenigen met het bestreden besluit. Eiser stelt dat hij in Duitsland geen medische hulp heeft gekregen. Hij heeft er geen vertrouwen in dat hij deze bij terugkeer naar Duitsland wel zal krijgen.
4 De rechtbank overweegt het volgende.
4.1
Onder de werking van de Dublinverordening mag verweerder in zijn algemeenheid ten opzichte van Duitsland uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Bij dreigende schending geldt het uitgangspunt dat daarover geklaagd kan worden bij de Duitse autoriteiten. Van dit uitgangspunt wordt slechts afgeweken indien eiser aannemelijk maakt dat het asiel- en opvangsysteem dusdanige tekortkomingen vertoont dat hij bij overdracht aan Duitsland een risico loopt op een behandeling strijdig met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
4.2
De rechtbank overweegt voorts dat als uitgangspunt heeft te gelden dat in de verantwoordelijke lidstaat de medische voorzieningen vergelijkbaar zijn met die in andere lidstaten en ook ter beschikking staan aan zogeheten Dublinclaimanten. Het is aan eiser om met concrete aanwijzingen aannemelijk te maken dat dit uitgangspunt in zijn geval niet opgaat. Eiser is hierin niet geslaagd. Zo heeft hij niet met stukken onderbouwd dat hij in Duitsland geen medische behandeling heeft gekregen of zal verkrijgen of dat Nederland het meest aangewezen land is om hem te behandelen.
4.3
De rechtbank leidt uit het arrest van het Hof in de zaak C.K. tegen Slovenië van 16 februari 2017 (ECLI:EU:C:2017:127) af dat zelfs als er geen gronden zijn om aan te nemen dat sprake is van systematische tekortkomingen in de asielprocedure en opvangomstandigheden in de aangezochte lidstaat, de Dublinoverdracht op zichzelf een reëel risico op een onmenselijke of vernederende behandeling als bedoeld in artikel 4 van het Handvest met zich kan meebrengen. Dit is met name aan de orde indien overdracht van een zeer zieke vreemdeling een ernstige verslechtering van zijn gezondheidstoestand tot gevolg zal hebben. Verder volgt uit dit arrest dat als een asielzoeker objectieve gegevens overlegt die de bijzondere ernst van zijn gezondheidstoestand en ook de aanzienlijke en onomkeerbare gevolgen daarvoor van een overdracht aantonen, verweerder dient te beoordelen wat het risico is dat die gevolgen zich voordoen.
Verweerder heeft zich naar het oordeel van de rechtbank terecht op het standpunt gesteld dat door eiser geen medische stukken zijn overgelegd die aantonen dat hij lijdt aan een ernstige mentale of lichamelijke aandoening en waarin is aangegeven dat overdracht aan Duitsland zal leiden tot een aanzienlijke en onomkeerbare achteruitgang van zijn gezondheidssituatie.
4.4
Weliswaar betoogt eiser dat hij zich nu hier in Nederland beter voelt met de medicijnen en de therapieën die hij krijgt, doch niet valt in te zien dat hij die in Duitsland niet ook kan krijgen. Verweerder heeft op zitting meegedeeld dat bij de overdracht Duitsland zal worden geïnformeerd over de medische situatie van eiser.
4.5
Eiser heeft evenmin aannemelijk gemaakt dat hij, zonder het verkrijgen van aanvullende garanties, in Duitsland geen adequate zorg- en opvangvoorzieningen zal kunnen krijgen. Gelet hierop komt hem geen geslaagd beroep toe op het arrest Tarakhel (arrest van 4 november 2014 van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens, 29217/12, JV 2014/384).
4.6
Ten aanzien van de vrees van eiser voor indirect refoulement heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat de Duitse autoriteiten door het claimakkoord hebben gegarandeerd het verzoek van eiser om internationale bescherming in behandeling te nemen, zoals bedoeld in artikel 2, aanhef en onder d, van de Dublinverordening. Eiser kan zijn asielmotieven dan ook in Duitsland naar voren brengen. Niet gebleken is dat de Duitse autoriteiten de aanvragen van eiser niet zorgvuldig zullen behandelen.
5 Gelet op het voorgaande, heeft verweerder in de gestelde medische omstandigheden van eiser verder geen grond hoeven zien om de asielaanvraag ingevolge artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening op basis van bijzondere individuele omstandigheden aan zich te trekken dan wel om een nader onderzoek in te stellen.
6 Het beroep is ongegrond.
7 Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.J.P. Bosman, rechter, in aanwezigheid van mr. H.G. Egter van Wissekerke, griffier.
Deze uitspraak is in het openbaar gedaan, digitaal ondertekend en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.