ECLI:NL:RBDHA:2019:8182

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
8 augustus 2019
Publicatiedatum
8 augustus 2019
Zaaknummer
C/09/565119 / HA RK 18-608
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot voorlopig getuigenverhoor in civiele procedure met betrekking tot ouderlijk gezag en omgangsregeling

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 8 augustus 2019 uitspraak gedaan in een verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor. Verzoekster, vertegenwoordigd door advocaat mr. M.Ch. Kaaks, heeft het verzoek ingediend tegen de Staat der Nederlanden, vertegenwoordigd door advocaat mr. A.Th.M. ten Broeke. De rechtbank heeft vastgesteld dat er voldoende informatie beschikbaar is uit eerdere getuigenverklaringen die zijn afgelegd in een strafrechtelijk onderzoek, waardoor verzoekster in staat moet worden geacht haar proceskansen naar behoren in te schatten. De rechtbank heeft geoordeeld dat het verzoek tot het horen van getuigen niet toewijsbaar is, omdat de door verzoekster geuite verwijten aan Veilig Thuis geen onderdeel kunnen uitmaken van de verzochte getuigenverhoren, aangezien Veilig Thuis niet als verweerder in deze procedure is betrokken. Bovendien heeft de rechtbank overwogen dat verzoekster onvoldoende belang heeft bij het opnieuw horen van getuigen, aangezien de relevante informatie al eerder is verkregen. De rechtbank heeft het verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor afgewezen, met de overweging dat verzoekster voldoende informatie heeft om te beoordelen of zij een civiele procedure tegen de Staat zal instellen.

Uitspraak

beschikking

RECHTBANK DEN HAAG

Team handel
zaaknummer / rekestnummer: C/09/565119 / HA RK 18-608
Beschikking van 8 augustus 2019
in de zaak van
[verzoekster],
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster,
advocaat mr. M.Ch. Kaaks te Amsterdam,
tegen
STAAT DER NEDERLANDEN
(Ministerie van Justitie en Veiligheid / Raad voor de Kinderbescherming),
zetelend te Den Haag,
verweerder,
advocaat mr. A.Th.M. ten Broeke te Den Haag.
Verzoekster wordt hierna aangeduid met ‘ [verzoekster] ’ en verweerder met ‘de Staat’.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het op 14 december 2018 ingekomen verzoekschrift,
  • het op 15 mei 2019 ingekomen verweerschrift.
1.2.
Bij brief van 17 april 2019 heeft de heer drs. [X] , mede namens mw. drs. [Y] , de rechtbank verzocht in deze procedure als belanghebbende te worden aangemerkt. Bij brief van 24 april 2019 is [X] bericht dat in het onderhavige verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor alleen als belanghebbende wordt aangemerkt degene tegen wie het verzoek zich, met het oog op een eventueel aan te spannen bodemprocedure, richt. [X] , die niet als zodanig is te beschouwen is daarom door de rechtbank niet opgeroepen. De rechtbank laat de na de mondelinge behandeling ontvangen brieven van [X] , gedateerd 3 juni 2019 en 30 juli 2019, buiten beschouwing.
1.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 23 mei 2019.
Verschenen zijn:
  • mr. Kaaks namens [verzoekster] ,
  • mr. Ten Broeke namens de Staat,
  • mevr. M. Klarenberg namens de Raad voor de Kinderbescherming,
  • mevr. K. van den Bogaard namens het Openbaar Ministerie.

2.De feiten

2.1.
Uit het huwelijk van [verzoekster] met de heer [X] (verder te noemen ‘ [X] ’) is op [minderjarige] geboren [minderjarige] (verder te noemen ‘ [minderjarige] ’). Bij beschikking van 4 november 2010 heeft de rechtbank Den Haag de echtscheiding tussen [verzoekster] en [X] uitgesproken en is de Raad voor de Kinderbescherming (verder ook te noemen ‘de Raad’) verzocht om een onderzoek te verrichten dat betrekking heeft op de vraag wat het belang van [minderjarige] is, inzake het al dan niet eenhoofdig gezag, de hoofdverblijfplaats en een definitieve zorg- en contactregeling c.q. omgangsregeling. De beschikking is op 3 december 2010 ingeschreven.
2.2.
Over het ouderlijk gezag en de omgangsregeling met betrekking tot [minderjarige] hebben [verzoekster] en [X] vervolgens diverse procedures gevoerd.
2.3.
Bij beschikking van 25 april 2012 heeft het Gerechtshof Den Haag, onder vaststelling van een omgangsregeling tussen [verzoekster] en [minderjarige] , bepaald dat het gezag over [minderjarige] voortaan alleen aan [X] toekomt.
2.4.
In juni 2011 en in februari 2012 heeft [X] aangifte van smaad gedaan jegens [verzoekster] . Bij brief van 27 augustus 2013 heeft de officier van justitie [verzoekster] in kennis gesteld van voorwaardelijke niet-vervolging. De officier van justitie heeft in een brief van 28 juli 2014 aan de advocaat van [verzoekster] het voorwaardelijk sepot toegelicht.
2.5.
Op 23 november 2016 heeft de officier van justitie de advocaat van [verzoekster] bericht dat hij een definitieve vervolgingsbeslissing heeft genomen inhoudende dat [verzoekster] zal worden vervolgd voor smaad/laster, belaging (evt. subsidiair dwang) en onttrekking aan het ouderlijk gezag.
2.6.
Op 18 november 2015 heeft deze rechtbank aan de Raad verzocht om een onderzoek in te stellen en te adviseren met betrekking tot de zoon van [verzoekster] en [X] . Na bespreking met de beide ouders van het conceptrapport is op 17 februari 2016 het definitieve rapport vastgesteld.
2.7.
Tussen [verzoekster] en de Staat is vanaf 2015 een civiele procedure aanhangig. Bij vonnis van 23 december 2015 heeft de rechtbank Noord-Holland de vorderingen van [verzoekster] afgewezen. In deze procedure vorderde [verzoekster] - samengevat - na eiswijziging:
- te verklaren voor recht dat de handelwijze van de Staat om:
(i) na te laten deugdelijk onderzoek te doen naar het recidivegevaar van de vader en naar de mogelijke risico’s voor [minderjarige] die kunnen zijn verbonden aan de pedofiele geaardheid van de vader en diens verleden als zedendelinquent; en/of
(ii) het ouderlijk gezag alleen aan de vader toe te kennen; en/of
(iii) aan [verzoekster] de kennisgeving van voorwaardelijke niet vervolging van het OM van 27 augustus 2013 te verstrekken;
jegens [verzoekster] en [minderjarige] onrechtmatig is;
- de Staat c.q. de Raad te gelasten zorgvuldig onderzoek te doen, in overeenstemming met de internationale standaarden (STATIC-99r), naar de mogelijke risico’s die de pedofiele geaardheid van de vader en diens verleden als zedendelinquent voor [minderjarige] zouden kunnen meebrengen, alsmede naar de risico’s voor zijn veiligheid die zouden kunnen voortvloeien uit de toekenning van het ouderlijk gezag alleen aan de vader, zoals bepaald door het Hof bij beschikking van 25 april 2012;
- de voorwaarde zoals opgenomen in de kennisgeving niet vervolging van 27 augustus 2013: ‘dat hij/zij verdachte gedurende een proeftijd van 1 jaar ingaande op de dag van uitreiking van de kennisgeving, zich niet aan enig strafbaar feit zal schuldig maken dan wel op andere wijze zich zal misdragen’ ambtshalve door te halen en vervallen te verklaren, althans de Staat te bevelen deze in te trekken c.q. te doen intrekken c.q. te rectificeren;
- de Staat te veroordelen tot vergoeding van materiële en immateriële schade, op te maken en te vereffenen volgens de wet.
2.8.
Het gerechtshof Amsterdam heeft bij arrest van 9 mei 2017 voormeld vonnis van de rechtbank Noord-Holland vernietigd en opnieuw rechtdoende voor recht verklaard dat de handelwijze van de Staat jegens [verzoekster] onrechtmatig is, doordat de Raad in 2010/2011 zijn onderzoek naar het risico van pedoseksuele gedragingen door de vader in relatie tot [minderjarige] , te beperkt en dus onzorgvuldig heeft ingericht. Voorts is de Staat veroordeeld tot vergoeding van schade die is veroorzaakt door de onrechtmatige handelwijze van de Raad en de onrechtmatige handelwijze van het openbaar ministerie (verder: OM), op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet. Het hof oordeelt dat de consequentie van de kennisgeving van voorwaardelijke niet-verdere vervolging is dat [verzoekster] feitelijk de mogelijkheid werd ontnomen om straffeloos haar zorgen over de gedragingen van de vader van [minderjarige] ( [X] ) te delen met anderen, waaronder instanties die in het bijzonder zijn belast met de behartiging van de belangen van kinderen. Dat die weg voor [verzoekster] werd afgesloten, althans nog slechts bewandeld kon worden met het risico van verdere vervolging, is een beslissing waartoe het OM in redelijkheid niet had kunnen komen. In zoverre is de voorwaardelijke kennisgeving van niet-verdere vervolging jegens [verzoekster] onrechtmatig, aldus het oordeel van het hof.
2.9.
De Hoge Raad heeft vervolgens bij arrest van 19 oktober 2018 voormeld arrest van het gerechtshof Amsterdam vernietigd en het geding ter verdere behandeling en beslissing verwezen naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De procedure bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden is ten tijde van de mondelinge behandeling van het onderhavige verzoekschrift nog niet gestart. De Hoge Raad overwoog dat het hof heeft miskend dat de Raad niet tot taak heeft zich, bij de beoordeling van hetgeen het belang van het kind vergt, te begeven in een afweging van de belangen van de ouders van het kind. De Raad dient slechts met de standpunten en belangen van een ouder rekening te houden voor zover het belang van het kind daartoe aanleiding geeft. Voorts is de Hoge Raad van oordeel dat het gerechtshof Amsterdam zich had moeten beperken tot beantwoording van de vraag of de Raad heeft mogen menen zich met de uit zijn onderzoek verkregen informatie een verantwoord oordeel te kunnen vormen over hetgeen het belang van de zoon vergde bij de beslissing omtrent het gezag, mede gelet op de wenselijkheid van omgang met beide ouders. Het gerechtshof Amsterdam heeft ten onrechte onderzocht wat de Raad nog meer had kunnen doen om de ongerustheid van de moeder ( [verzoekster] ) serieus te nemen en haar zorgen adequaat te onderzoeken. Ten slotte oordeelt de Hoge Raad dat uit de toelichting op het sepotbesluit blijkt dat het OM van mening was dat [verzoekster] zich schuldig heeft gemaakt aan smaad door stukken te verspreiden waaruit blijkt dat [X] in aanraking is geweest met justitie of is veroordeeld in verband met zedenfeiten. Daaruit blijkt niet dat, zoals het gerechtshof Amsterdam heeft overwogen, het [verzoekster] in algemene zin verboden werd haar zorgen te delen met instanties die in het bijzonder zijn belast met de bewaking van de belangen van kinderen.

3.Het verzoek

3.1.
[verzoekster] verzoekt de rechtbank een voorlopig getuigenverhoor te bevelen. Met het horen van zeven getuigen wil zij onderzoek doen naar de volgende door haar gestelde feiten of gebeurtenissen:
i) de manipulatie van het rapport van de Raad van 17 februari 2016 doordat (een) niet-inhoudelijk betrokken leidinggevende(n) opdracht heeft gegeven de conclusies van het rapport aan te passen en het rapport af te zwakken;
ii) het ingrijpen in het onderzoeksrapport dat heeft geleid tot een interne integriteitsklacht;
iii) de grensoverschrijdende bemoeienis door het OM met de contacten tussen [verzoekster] en de Raad of Veilig Thuis, waardoor feitelijk de instanties waartoe [verzoekster] zich zou moeten kunnen wenden met haar zorgen, voor haar ontoegankelijk worden.
3.2.
De manipulatie van het onderzoeksrapport in 2016 en de grensoverschrijdende inmenging van het openbaar ministerie met betrekking tot [verzoekster] , bij zowel Veilig Thuis als de Raad, vormen de kern van hetgeen [verzoekster] in een voorlopig getuigenverhoor wenst te onderzoeken.
3.3.
Voorts voert [verzoekster] aan dat zij ten aanzien van Veilig Thuis wil aantonen dat haar meldingen van incidenten die betrekking hebben op [minderjarige] door Veilig Thuis niet in behandeling worden genomen en/of genegeerd, waardoor voor haar de kanalen die er specifiek voor bedoeld zijn om haar de gelegenheid te bieden om haar zorgen te delen, zijn afgesloten. De door het OM ingezette strafvervolging jegens haar wordt door Veilig Thuis aangegrepen om zorgmeldingen waar [verzoekster] bij betrokken is af te doen als twijfelachtig.
3.4.
De Staat voert gemotiveerd verweer. De stellingen van partijen worden hierna - voor zover van belang in het kader van de beoordeling van de toewijsbaarheid van het verzoek tot het gelasten van een voorlopig getuigenverhoor - besproken.

4.De beoordeling

4.1.
Een voorlopig getuigenverhoor strekt onder meer ertoe belanghebbenden bij een eventueel naderhand bij de burgerlijke rechter aanhangig te maken geding de gelegenheid te bieden vooraf opheldering te verkrijgen omtrent de feiten, teneinde hen in staat te stellen hun positie beter te beoordelen.
4.2.
De rechtbank stelt voorop dat een verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor toewijsbaar is, in de gevallen waarin bij de wet het bewijs door getuigen is toegelaten. Uitgangspunt daarbij is dat de feiten die verzoeker wil bewijzen betwist moeten zijn en tot een beslissing van de zaak kunnen leiden. Op grond van vaste jurisprudentie van de Hoge Raad zal een verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor door de rechtbank moeten worden afgewezen als de rechtbank van oordeel is dat van de bevoegdheid tot het bezigen van dit middel misbruik wordt gemaakt, dat het verzoek in strijd is met de goede procesorde of dat het moet afstuiten op een ander, door de rechter zwaarwichtig geoordeeld bezwaar. Voorts geldt bij de beoordeling van een verzoek om een voorlopig getuigenverhoor de in artikel 3:303 van het Burgerlijk Wetboek neergelegde regel dat zonder voldoende belang niemand een rechtsvordering toekomt.
4.3.
De rechtbank overweegt dat de door [verzoekster] geuite verwijten aan het adres van Veilig Thuis geen onderdeel kunnen uitmaken van de verzochte getuigenverhoren, aangezien Veilig Thuis een zelfstandige entiteit is en in deze zaak niet als verweerder (d.w.z. als mogelijke wederpartij in een toekomstige procedure) is betrokken.
4.4.
De kern van hetgeen [verzoekster] in het voorlopig getuigenverhoor wenst te onderzoeken is de door haar gestelde manipulatie van het onderzoeksrapport van de Raad van 17 februari 2016. De Staat heeft in zijn verweerschrift en ter zitting de werkwijze van de Raad toegelicht. Voordat een conceptrapport aan de beide ouders wordt toegezonden is er sprake van een eerdere versie (concept-conceptrapport), dat in een multidisciplinair overleg van de Raad wordt besproken. In de onderhavige zaak was in het concept-conceptrapport het verzoek aan de rechtbank geformuleerd het gezag van [X] te beëindigen. In het multidisciplinair overleg is vervolgens besloten om dit verzoek te schrappen en de rechtbank een aantal opties in overweging te geven, waaronder het uitspreken van een gezag beëindigende maatregel en het beleggen van het gezag bij Jeugdbescherming West. Aanleiding voor deze aanpassing was het door de juristen bij de Raad ingenomen standpunt dat de Raad geen verzoek tot beëindiging van het gezag kan doen in de situatie dat er geen sprake is van een kinderbeschermingsmaatregel, zoals een ondertoezichtstelling, aldus de Staat.
4.5.
[verzoekster] geeft aan dat zij vier bij de Raad betrokken personen als getuigen wil doen horen met betrekking tot de totstandkoming en de veronderstelde manipulatie van het rapport van 17 februari 2016. Het rapport is opgesteld door de raadsonderzoekers [onderzoeker 1] en [onderzoeker 2] , en medeondertekend door teamleider [onderzoeker 3] . [verzoekster] geeft aan dat zij één van de raadsonderzoekers ( [onderzoeker 2] ) en de teamleider als getuigen wil doen horen, alsmede de voormalig en de huidig regiodirecteur Den Haag van de Raad.
4.6.
De rechtbank overweegt dat in het kader van een strafrechtelijke onderzoek tegen [verzoekster] door de rechter-commissaris in strafzaken reeds een aantal getuigen is gehoord, waaronder twee van de door [verzoekster] genoemde te horen getuigen. [onderzoeker 2] heeft op 6 maart 2019 ten overstaan van de rechter-commissaris een uitvoerige verklaring afgelegd (productie 8 bij verweerschrift). Op 3 april 2019 heeft [onderzoeker 4] eveneens een uitvoerige verklaring afgelegd (productie 10 bij verweerschrift). De tweede bij het rapport betrokken raadsonderzoeker, [onderzoeker 1] , is op 20 maart 2019 eveneens door de rechter-commissaris gehoord (productie 9 bij verweerschrift).
4.7.
De rechtbank overweegt dat uit de ten overstaan van de rechter-commissaris in strafzaken afgelegde getuigenverklaringen voldoende informatie naar voren is gekomen op grond waarvan [verzoekster] in redelijkheid in staat moet worden geacht haar proceskansen naar behoren in te schatten. De beide raadsonderzoekers hebben verklaard over de wijze waarop het rapport van 17 februari 2016 tot stand is gekomen. Getuige [onderzoeker 2] heeft in haar verklaring beschreven dat ook de regiodirecteur zich intensief met het onderzoek heeft bemoeid. Vervolgens is ook de toenmalige regiodirecteur ( [onderzoeker 4] ) door de rechter-commissaris gehoord.
4.8.
[verzoekster] voert aan dat zij de getuigen wil horen over de vraag in hoeverre het rapport onder druk van [X] tot stand is gekomen. Over de contacten van de raadsonderzoekers en de toenmalig regiodirecteur met [X] hebben de drie getuigen echter reeds uitgebreid verklaard. Zonder nadere onderbouwing door [verzoekster] ziet de rechtbank niet in wat de aanvullende waarde is van het opnieuw horen van (één van) de raadsonderzoeker(s) en van de toenmalige en/of huidige regiodirecteur. Daarbij let de rechtbank op de thema’s die tijdens het verhoor door de rechter-commissaris in strafzaken aan de orde zijn gekomen en de uitvoerigheid van die verklaringen. De rechtbank is van oordeel dat [verzoekster] niet in het minst aannemelijk heeft gemaakt dat het (opnieuw) horen van getuigen in het kader van een voorlopig getuigenverhoor nieuwe gezichtspunten zou kunnen opleveren. [verzoekster] moet daarom, als gezegd, geacht worden over voldoende informatie te beschikken om te beoordelen of zij een civiele procedure tegen de Staat (meer in het bijzonder de Raad) zal instellen en op welke wijze zij haar gepretendeerde vordering(en) kan onderbouwen. Bij toewijzing van haar verzoek op dit punt heeft [verzoekster] onvoldoende belang.
4.9.
[verzoekster] wenst voorts met het horen van drie medewerkers van Veilig Thuis Haaglanden bewijs te vergaren voor haar standpunt dat het OM zich schuldig maakt aan grensoverschrijdende inmenging met betrekking tot de contacten van [verzoekster] met de Raad en met Veilig Thuis. Zij voert daartoe aan dat de consequentie van de door het OM opgenomen voorwaarde in de kennisgeving van voorwaardelijke niet-verdere vervolging van 27 augustus 2013 is dat haar ten onrechte de mogelijkheid wordt ontnomen zich te wenden tot de Raad of tot Veilig Thuis.
4.10.
De rechtbank overweegt dat de Hoge Raad in zijn arrest van 19 oktober 2018 heeft geoordeeld dat uit het sepotbesluit blijkt dat de officier van justitie van mening was dat [verzoekster] zich schuldig heeft gemaakt aan smaad door stukken te verspreiden waaruit blijkt dat [X] in aanraking is geweest met justitie of is veroordeeld in verband met zedenfeiten. Daaruit blijkt volgens de Hoge Raad niet dat het [verzoekster] in algemene zin verboden werd haar zorgen te delen met instanties die in het bijzonder zijn belast met de bewaking van de belangen van kinderen. Ook ten aanzien van dit thema geldt dat [verzoekster] geen voldoende belang heeft bij haar verzoek tot het horen van getuigen in het kader van een voorlopig getuigenverhoor. [verzoekster] wil immers bewijs verzamelen ter ondersteuning van een standpunt waarvan de Hoge Raad in voormeld arrest reeds heeft geoordeeld dat dit standpunt niet juist is.
4.11.
Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat het verzoek dient te worden afgewezen.

5.De beslissing

De rechtbank wijst het verzoek af.
Deze beschikking is gegeven door mr. H.J. Vetter en in het openbaar uitgesproken op 8 augustus 2019.