ECLI:NL:RBDHA:2019:8173

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
9 mei 2019
Publicatiedatum
8 augustus 2019
Zaaknummer
7596177/19-50147
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Arbeidsrecht
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wettelijke verhoging nav uitspraak Hof in arbeidszaak

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Den Haag op 9 mei 2019 uitspraak gedaan in een arbeidsrechtelijke kwestie tussen een verzoeker en een vennootschap onder firma. De verzoeker, vertegenwoordigd door mr. W.T.M. Uilhoorn, heeft een verzoek ingediend tot betaling van een transitievergoeding, vakantietoeslag en niet-genoten vakantiedagen. De verzoeker had eerder een procedure aangespannen tegen de vennootschap, waarbij het ontslag op staande voet door de kantonrechter rechtvaardig werd geacht. Het gerechtshof te Den Haag heeft in hoger beroep op 11 december 2018 de verzoeker in het gelijk gesteld, maar de vennootschap heeft niet voldaan aan de betalingsverplichtingen die voortvloeiden uit deze uitspraak.

De kantonrechter heeft vastgesteld dat de arbeidsovereenkomst van de verzoeker per 1 februari 2018 is geëindigd en dat de verzoeker recht heeft op een transitievergoeding. Echter, de kantonrechter heeft geoordeeld dat het verzoek tot toekenning van de transitievergoeding na de vervaltermijn is ingediend, waardoor dit verzoek is afgewezen. De verzoeker heeft ook aanspraak gemaakt op vakantietoeslag en niet-genoten vakantiedagen, waarvoor de kantonrechter heeft geoordeeld dat de vennootschap geen bewijs van betaling heeft overgelegd. De kantonrechter heeft daarom de vordering tot betaling van € 792,07 netto met wettelijke verhoging toegewezen.

De kantonrechter heeft verder bepaald dat de wettelijke rente over dit bedrag moet worden betaald en dat iedere partij de eigen kosten draagt. De tegenverzoeken van de verweerder zijn afgewezen, omdat deze niet op de wet zijn gebaseerd. De beschikking is gegeven door kantonrechter mr. I.F. Dam en uitgesproken ter openbare terechtzitting.

Uitspraak

Rechtbank Den Haag

Vestigingsplaats Den Haag
IFD
zaaknummer: 7596177/19-50147
datum beschikking: 9 mei 2019
Beschikking van de kantonrechter in de zaak van:
[verzoeker] ,te [woonplaats] ,
verzoeker,
gemachtigde: mr. W.T.M. Uilhoorn
tegen

1.de vennootschap onder firma [naam vof] ,te [vestigingsplaats] ,

niet verschenen,
2.
[verweerder 1] ,
te [woonplaats] ,
procederend in persoon,
3.
[verweerder 2] ,
Te [woonplaats] ,
Niet verschenen.
Partijen worden hierna kort aangeduid als ‘ [verzoeker] ’ en ‘ [naam vof] ’, ‘ [verweerder 1] ’ en ‘ [verweerder 2] ’.

1.Procedure

1.1
De kantonrechter heeft kennis genomen van de volgende stukken:
  • het verzoekschrift van 8 maart 2019;
  • de brieven met bijlagen van [verweerder 1] van 1, 4 en 8 april 2019 en
  • de brief van mr. Uilhoorn van 1 april 2019 met bijlage;
  • de aantekeningen van de mondelinge behandeling, gehouden op 11 april 2019. Tijdens deze zitting heeft de kantonrechter aan [verzoeker] gevraagd of hij tevens als gemachtigde van [verweerder 2] kwam; hem is verzocht een door [verweerder 2] ondertekende machtiging op te sturen. Deze is niet ontvangen. Voorts is tijdens de zitting een vergelijking gemaakt tussen de door de kantonrechter van [verweerder 1] ontvangen bijlagen en de door mr. Uilhoorn van [verweerder 1] ontvangen bijlagen; een aantal bijlagen is aan [verweerder 1] terug gegeven.
1.2
Vervolgens is de uitspraak bepaald op heden.

2.Feiten

2.1
[verzoeker] heeft tot 1 februari 2018 gewerkt bij [naam vof] in de functie van [functie] . Het betrof een 38-urige werkweek en een bruto maandloon van € 1.650,00 te vermeerderen met 8% vakantietoeslag.
2.2
Blijkens het e-mailbericht van 20 september 2017 heeft [naam vof] [verzoeker] op staande voet ontslagen. Op 21 december 2017 heeft [verweerder 1] aan [verzoeker] laten weten:

Hierbij deel ik U mede dat ik, ongeacht de uitkomst van de lopende gerechtelijke procedure inzake Uw ontslag op staande voet, de arbeidsovereenkomst van 1 februari 2016 tussen U en Restaurant [naam vof] te [vestigingsplaats] , welke op 1 juni 2016 werd verlengt tot 1 februari 2018, overeenkomstig artikel 3 van de arbeidsovereenkomst per 31 januari 2018 definitief beëindig. (…).
2.3
[verzoeker] is tegen het ontslag op staande voet een procedure gestart bij de kantonrechter te Den Haag. De kantonrechter heeft in de beschikking van 23 februari 2018 het ontslag op staande voet rechtvaardig geacht. Voorts heeft zij [naam vof] veroordeelt tot betaling van het loon over de periode van 1 tot 21 september 2017 met vakantietoeslag van € 484,00 bruto en met aftrek van het betaalde € 1.246,52 met de wettelijke verhoging over het resterende bedrag. Voorts heeft de kantonrechter [naam vof] veroordeeld tot betaling van opgebouwde, niet-genoten vakantie-uren en de wettelijke verhoging daarover, alsmede € 3.494,04, wettelijke rente en proceskosten.
2.4
[verzoeker] is in hoger beroep gegaan. Op 11 december 2018 heeft het gerechtshof te Den Haag hem gelijk gegeven. Het hof heeft onder andere overwogen:

(…)
2.2
[verzoeker] (…) is op 1 februari 2016 in dienst getreden bij [naam vof] .
Geen der partijen heeft cassatieberoep tegen de uitspraak van het hof ingesteld.
2.5
In de brief van 19 december 2018 heeft [verzoeker] [naam vof] aangemaand tot betaling van de transitievergoeding. [naam vof] heeft geantwoord dat dat niet relevant meer is door het lange tijdsverloop.
2.6
Op 23 januari 2019 heeft [naam vof] onder andere een loonstrook gemaild voor het vakantiegeld en opgebouwde maar niet-genoten vakantie-uren tot 1 februari 2018 en voor een bedrag van € 792,07 netto. Dit bedrag heeft [naam vof] niet aan [verzoeker] betaald.

3.Het verzoek en verweer

3.1
[verzoeker] verzoekt de kantonrechter bij beschikking, voorzover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, [naam vof] te veroordelen tot betaling aan hem van:
- het netto-equivalent van de transitievergoeding van € 1.188,00 (bruto);
- de vakantietoeslag en niet-genoten opgebouwde vakantiedagen van € 792,07 (netto) met de wettelijke verhoging ex artikel 7: 625 BW;
- de wettelijke rente vanaf het tijdstip van opeisbaarheid van de hiervoor genoemde bedragen tot aan de dag der algehele voldoening met
- de proceskosten.
3.2
Hij voert daartoe – samengevat – aan dat door de uitspraak van het hof van 11 december 2018 de brief van [verweerder 1] van 21 december 2018 werking heeft gekregen, zodat de arbeidsovereenkomst per 1 februari 2018 is geëindigd. Op grond van art. 7: 673 lid 1 BW heeft de arbeidsovereenkomst 2 jaar geduurd zodat [naam vof] de transitievergoeding van € 1.188,00 bruto dient te betalen. Voor de in art. 7: 686a lid 4 aanhef en onder b genoemde begindatum dient te worden uitgegaan van de datum van de beschikking van het hof, dus 11 december 2018.
3.3
[verweerder 1] verweert zich door te stellen dat hij alles heeft betaald waartoe het gerechtshof hem heeft veroordeeld. Voorts voert hij het verweer dat [verzoeker] pas vanaf 1 juni 2016 in dienst was, zodat er geen sprake is van een dienstverband van 24 maanden en de transitievergoeding niet verschuldigd is. In zijn brief van 4 april 2019 heeft [verweerder 1] tegenverzoeken gedaan, namelijk dat [verzoeker] een grote boete moet betalen voor zijn leugens en fraude, dat [verzoeker] de door [naam vof] vanaf 31 mei 2017 betaalde bedragen terug dient te betalen, dan wel dat hij gelijk krijgt over het ontslag op staande voet of een beslissing te nemen op basis van 25 uur per week.

4.Beoordeling

4.1
[verweerder 1] is verschenen en heeft verweer gevoerd, maar hij heeft geen machtiging getoond of opgestuurd waaruit blijkt dat hij verweer heeft gevoerd namens [naam vof] of [verweerder 2] . Op de zitting van 11 april 2019 heeft [verweerder 1] beloofd een machtiging te zullen sturen. Deze is niet ontvangen. Dit betekent dat er geen verweer is gevoerd door [naam vof] en [verweerder 2] , zodat de kantonrechter de verzoeken jegens hen in beginsel zal gaan toewijzen, waarvoor mede het volgende van belang is.
Transitievergoeding
4.2
Op grond van art. 7: 686a lid 4 aanhef en onder b BW vervalt de bevoegdheid om bij de kantonrechter een verzoekschrift in te dienen tot toekenning van een transitievergoeding 3 maanden na de dag waarop de arbeidsovereenkomst is geëindigd. De kantonrechter dient ambtshalve te beoordelen of het verzoekschrift binnen deze vervaltermijn is ingediend.
De arbeidsovereenkomst is geëindigd op 1 februari 2018. [verzoeker] stelt in zijn verzoekschrift dat dit vast staat sinds de beschikking van het hof van 11 december 2018 en dat van die datum dient te worden uitgegaan, zodat zijn verzoek tijdig op 8 maart 2019 is ingediend. [verweerder 1] heeft hierover niets gezegd en op de zitting is hierover niet gesproken. In de beschikking van het hof is echter in 4.10 overwogen dat partijen op de zitting bij het hof zijn overeengekomen dat de arbeidsovereenkomst per 1 februari 2018 is geëindigd. De zitting was op 6 september 2018. Voorts blijkt dat de stelling dat de arbeidsovereenkomst op 1 februari 2018 was geëindigd, de stelling van [verzoeker] zelf is. De kantonrechter mist dat partijen dit bij hun stellingen hebben betrokken. Zij zal partijen in de gelegenheid stellen om sit alsnog te doen, en wel met een akte op de zitting van 29 mei 2019. Iedere verdere beslissing zal de kantonrechter aanhouden. Als voor de berekening van vervaltermijn niet al dient te worden gestart bij 1 februari 2018, dan in ieder geval op 6 september 2018 toen partijen overeen kwamen dat het einde van de arbeidsovereenkomst per 1 februari 2018 was. Het verzoek tot toekenning van de transitievergoeding is dan na de vervaltermijn gedaan. De kantonrechter zal het verzoek daarom afwijzen.
Vakantietoeslag en vakantiedagen
4.2
Het verzoek tot betaling van de vakantietoeslag en opgebouwde en niet genoten vakantiedagen is gebaseerd op een berekening van [naam vof] zelf. [verweerder 1] voert als verweer dat hij alles heeft betaald wat hij op grond van de uitspraak van het hof moest betalen, maar die uitspraak heeft geen betrekking op dit verzoek tot betaling van € 792,07 netto. [verweerder 1] heeft geen betalingsbewijs van dit bedrag in overgelegd. De kantonrechter zal de vordering toewijzen. Bovendien verzoekt [verzoeker] de wettelijke verhoging over dit bedrag; hiertegen heeft [verweerder 1] geen verweer gevoerd, zodat de kantonrechter dat verzoek zal toewijzen.
Wettelijke rente en proceskosten
4.3
Tegen deze verzoeken heeft [verweerder 1] geen apart verweer gevoerd. De kantonrechter zal de wettelijke rente over het bedrag van € 792,07 toewijzen. Voorts zal de kantonrechter bepalen dat iedere partij de eigen kosten draagt, omdat zij beiden in het ongelijk zijn gesteld.
Tegenverzoeken
4.4
De tegenverzoeken van [verweerder 1] zijn niet op de wet gebaseerd. De kantonrechter zal ze afwijzen.

5.Beslissing

De kantonrechter veroordeelt [naam vof] , [verweerder 1] en [verweerder 2] hoofdelijk, des dat de een betaalt de ander zal zijn bevrijd, tot betaling aan [verzoeker] van:
1. € 792,07 netto met de wettelijke verhoging ex artikel 7: 625 BW;
2. de wettelijke rente over het hiervoor genoemde bedrag vanaf het tijdstip van opeisbaarheid tot aan de dag der algehele betaling.
3. voorts bepaalt de kantonrechter dat iedere partij de eigen kosten draagt en
4. wijst de verzoeken en tegenverzoeken overigens af.
Deze beschikking is gegeven door kantonrechter mr. I.F. Dam en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 9 mei 2019 in tegenwoordigheid van de griffier.