ECLI:NL:RBDHA:2019:8021

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
8 maart 2019
Publicatiedatum
5 augustus 2019
Zaaknummer
AWB 18/6091
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om verblijfsvergunning op basis van familieleven en de belangenafweging onder artikel 8 EVRM

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 8 maart 2019 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening. Verzoekster, een vrouw van Surinaamse nationaliteit, heeft een verblijfsvergunning aangevraagd om bij haar kleinzoon te kunnen verblijven. De aanvraag is afgewezen door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, die stelde dat er geen sprake was van beschermenswaardig familieleven. Verzoekster heeft bezwaar gemaakt tegen deze afwijzing en verzocht om een voorlopige voorziening om uitzetting te voorkomen totdat op het bezwaar is beslist.

De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat de staatssecretaris onvoldoende rekening heeft gehouden met de persoonlijke banden tussen verzoekster en haar kleinzoon, en dat de belangen van de kleinzoon niet adequaat zijn betrokken bij de besluitvorming. De voorzieningenrechter heeft ook opgemerkt dat verzoekster's oud-Nederlanderschap en haar medische omstandigheden in de belangenafweging moeten worden meegenomen. De rechter heeft het verzoek om een voorlopige voorziening toegewezen en bepaald dat verzoekster niet mag worden uitgezet totdat er een beslissing op het bezwaar is genomen. Tevens is de staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van verzoekster.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Amsterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 18/6091 (voorlopige voorziening)
V-nummer: 8021346518

uitspraak van de voorzieningenrechter van 8 maart 2019 in de zaak tussen

[verzoekster] ,

geboren op [geboortedatum 1] 1959, van Surinaamse nationaliteit, verzoekster
(gemachtigde: mr. A.C. de Klerk),
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder
(gemachtigde: A. Straatman).

Procesverloop

Bij besluit van 31 juli 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van verzoekster van 21 december 2017 tot verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking ‘familieleven op grond van artikel 8 Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM)’ afgewezen.
Verzoekster heeft op 14 augustus 2018 bezwaar ingediend tegen het besluit. Bij brief van dezelfde datum is verzocht een voorlopige voorziening te treffen inhoudende het bestreden besluit te schorsen totdat een beslissing op haar bezwaar is genomen en verweerder tot dat moment te verbieden hem uit Nederland te verwijderen.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 februari 2019. Verzoekster is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Ook waren van de zijde van verzoekster ter zitting aanwezig [de persoon 1] en [de persoon 2] . Verweerder is na voorafgaand bericht niet verschenen. De voorzieningenrechter heeft het onderzoek ter zitting gesloten.

Overwegingen

Ten aanzien van het griffierecht.
1. Verzoekster heeft een beroep gedaan op betalingsonmacht ten aanzien van de verplichting tot het betalen van griffierecht. Gelet op de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 13 februari 2015 [1] , is de rechtbank van oordeel dat het beroep op betalingsonmacht slaagt, omdat verzoekster geen verblijfsstatus heeft en een verklaring van 24 augustus 2018 is ingevuld dat zij geen inkomsten of vermogen heeft. Zij kan dan worden ontvangen in haar verzoek om vrijgesteld te worden van de verplichting om griffierecht te betalen.
Ten aanzien van het verzoek om een voorlopige voorziening.
2. De voorzieningenrechter gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Verzoekster stelt in 2001 met een visum Nederland te zijn ingereisd. Zij vraagt nu verblijf bij [referent] ( [geboortedatum 2] 2016, van Nederlandse nationaliteit, referent). [kind] is het zoontje van [de persoon 2] en van [de persoon 3] .
[de persoon 2] en haar [broer] zijn de ex-stiefkinderen van verzoekster. Verzoekster heeft dus geen biologische familierelatie met [kind] . De familieband is verder ook niet op enige wijze geformaliseerd.
3. Verzoekster heeft een beroep gedaan op het recht op familieleven en het recht op privéleven in de zin van artikel 8 van het EVRM. Zij heeft daarbij verwezen naar jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (Hof), waaronder de arresten
Jeunesse [2] en
Kopf en Liberda [3] . Ook heeft zij een beroep gedaan op een uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem [4] . Verder heeft verzoekster gewezen op de omstandigheid dat zij een beroerte heeft gehad en op haar overige medische problematiek, die er ten minste toe zouden moeten leiden dat uitzetting op grond van artikel 64 Vreemdelingenwet (Vw) 2000 achterwege blijft.
4. Verweerder heeft verzoekster in verband met haar medische omstandigheden vrijgesteld van de verplichting om in bezit te zijn van een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv).
Verzoekster komt echter niet in aanmerking voor de gevraagde verblijfsvergunning. Volgens verweerder is uitzetting niet in strijd met artikel 8 van het EVRM. Verweerder stelt zich op het standpunt dat geen sprake is van beschermenswaardig familieleven. In het bestreden besluit staat dat geen sprake is van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheid en emotionele binding tussen verzoekster en referent. In het verweerschrift van 20 februari 2019 voegt verweerder daar aan toe dat niet gebleken is van hechte persoonlijke banden, nu verzoekster geen vast adres heeft, de diverse oppaskinderen volgt en de biologische ouders van referent voor hem kunnen zorgen.
5. Verweerder stelt zich verder op het standpunt dat verzoekster weliswaar privéleven heeft opgebouwd in Nederland, maar dat de belangenafweging in haar nadeel uitvalt. Niet is aangetoond dat ze sinds 2001 onafgebroken in Nederland heeft verbleven. Dat ze enige sociale contacten heeft opgebouwd is inherent aan het verblijf in Nederland, maar niet bijzonder. Haar banden met Nederland zijn beperkt. Ook werpt verweerder haar tegen dat ze niet eerder gepoogd heeft haar verblijf te legaliseren.
6. Verzoekster stelt dat zij in 2001 naar Nederland kwam voor een bezoek haar zuster, en niet de intentie had hier te blijven. Zij stond echter onder druk van en werd mishandeld door haar ex-partner, waardoor zij geen aanvraag om verblijf kon doen. Haar ex-partner boezemde haar angst voor de autoriteiten in. Verzoekster ondervindt daardoor nog steeds psychische klachten. De ex-partner van verzoekster bevindt zich volgens haar tegenwoordig in een Tbs-inrichting.
7. Ten aanzien van het beroep op artikel 8 van het EVRM, verwijst de voorzieningenrechter allereerst naar de zaak
A.A. tegen het Verenigd Koninkrijk [5] . Daarin oordeelde het Hof als volgt (onderstreping voorzieningenrechter):
The Court’s assessment
a. Whether there was an interference with the applicant’s right to respect for his private and family life
(…)
49: ‘An examination of the Court’s case-law would tend to suggest that the applicant (…) can be regarded as having “family life”. However, it is not necessary to decide the question given that, as Article 8 also protects the right to establish and develop relationships with other human beings and the outside world and can sometimes embrace aspects of an individual’s social identity, it must be accepted that the totality of social ties between settled migrants and the community in which they are livingconstitutes part of the concept of “private life” within the meaning of Article 8. Thus, regardless of the existence or otherwise of a “family life”, the expulsion of a settled migrant constitutes an interference with his right to respect for private life.While the Court has previously referred to the need to decide in the circumstances of the particular case before it whether it is appropriate to focus on “family life” rather than “private life”, it observes that in practice the factors to be examined in order to assess the proportionality of the deportation measure are the same regardless of whether family or private life is engaged(Üner, cited above, §§ 57-60).
8. De voorzieningenrechter acht voorts relevant dat het Hof in de zaak
Paradiso en Campanellihet volgende heeft overwogen (onderstreping voorzieningenrechter):
140. The notion of “family” in Article 8 concerns marriage-based relationships, and also other de facto “family ties” where the parties are living together outside marriage or where other factors demonstrated that the relationship had sufficient constancy (…). [6]
(…)
161. The Court considers that there isno valid reason to understand the concept of “private life” as excluding the emotional bonds created and developed between an adult and a child in situations other than the classic situations of kinship. This type of bond also pertains to individuals’ life and social identity. In certain cases involving a relationship between adults and a child where there are no biological or legal ties the facts may nonetheless fall within the scope of “private life”(…).
9. Uit het voorgaande is op te maken dat het Hof expliciet benadrukt enerzijds dat familieleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM niet enkel ziet op biologische of juridische banden tussen mensen en anderzijds dat privéleven betekent dat een persoon banden mag aangaan met anderen, die kunnen vallen onder de bescherming van artikel 8 EVRM.
10. Verweerder heeft niet een dergelijke, meer geïntegreerde beoordeling onder artikel 8 van het EVRM toegepast, maar onderscheid gemaakt tussen family-life en private life, en zich bovendien op het standpunt gesteld dat er privéleven is maar dat in dat kader opgebouwde ‘enige sociale contacten’ inherent zijn aan een verblijf in Nederland. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder ten onrechte niet bij de belangenafweging betrokken dat die contacten tevens zien op de persoonlijke banden met referent en onvoldoende gemotiveerd welk gewicht die banden toekomen. Dit, terwijl naar verzoekster ter zitting heeft benadrukt referent haar aanduidt als “oma”. Verweerder was ook niet op zitting aanwezig om daarop te reageren of dat toe te lichten.
11. Voorts overweegt de voorzieningenrechter dat het Hof in haar jurisprudentie benadrukt dat bij beslissingen die mogelijk gevolgen hebben voor de belangen van een kind, die belangen weliswaar niet altijd doorslaggevend zijn, maar wel van significant gewicht en als zodanig betrokken moeten worden bij het besluit. Zo overwoog het Hof in
Jeunesseals volgt (onderstreping voorzieningenrechter):
109. Where children are involved, their best interests must be taken into account (…). On this particular point, the Court reiterates that there is a broad consensus, including in international law, in support of the ideathat in all decisions concerning children, their best interests are of paramount importance(…). Whilst alone they cannot be decisive, such interests certainly must be afforded significant weight. Accordingly, national decision-making bodies should, in principle, advert to and assess evidence in respect of the practicality, feasibility and proportionality of any removal of a non-national parent in order to give effective protection and sufficient weight to the best interests of the children directly affected by it.
12. Verweerder heeft het belang van referent echter niet kenbaar betrokken bij de besluitvorming. Dat het volgens verweerder gaat om een eerste toelating is daartoe niet afdoende, gelet op het al geschetste bredere te hanteren beoordelingskader, maar ook op de door verzoekster geschetste (en door verweerder niet betwiste) voorgeschiedenis van haar aanvraag. De voorzieningenrechter voegt daar nog aan toe dat het ook in het arrest
Jeunesseging om een eerste toelating en ook in die zaak gaf het besluit naar het oordeel van de Afdeling onvoldoende blijk van dat verweerder alle daarvoor relevante feiten en omstandigheden bij zijn belangenafweging had betrokken. Bij een nieuw te nemen beslissing zal verweerder in ieder geval ook dienen in te gaan op de gevolgen van het arrest
Jeunessein het geval van verzoekster voor referent.
13. Tot slot overweegt de voorzieningenrechter dat ook het oud-Nederlanderschap gedurende 16 jaar, zoals verzoekster heeft betoogd, betrokken moet worden bij de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM. De voorzieningenrechter wijst op het arrest
Jeunessewaarin de omstandigheid dat de betrokkene ooit Nederlands was maar die nationaliteit verloor toen Suriname onafhankelijk werd, in het voordeel van betrokkene een rol speelde bij de beoordeling.
14. Ten aanzien van artikel 64 van de Vw 2000 is de voorzieningenrechter van oordeel dat verweerder terecht heeft gesteld dat niet gebleken is dat er geen feitelijke toegankelijkheid is tot de noodzakelijke medische behandeling in Suriname. Er is gelet daarop geen aanleiding om te concluderen dat de afwijzing in het kader van artikel 64 van de Vw 2000 geen stand houdt in bezwaar.
15. Het voorgaande leidt ertoe dat het bestreden besluit naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter in strijd met artikel 3:46 van de Awb niet deugdelijk is gemotiveerd. Het ligt om die reden op de weg van verweerder om verzoekster en de (ouders van) referent conform artikel 7:2 van de Awb te horen naar aanleiding van het ingediende bezwaarschrift. Hierbij kan dan nader onderzoek verricht worden naar de banden tussen referent en verzoekster.
16. Op grond van het vorenstaande kan naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet op voorhand gezegd worden dat het tegen het bestreden besluit gemaakte bezwaar geen redelijke kans van slagen heeft. De voorzieningenrechter zal om die reden het verzoek om een voorlopige voorziening toewijzen en bepalen dat verzoekster tot vier weken nadat op het bezwaar is beslist, niet mag worden uitgezet.
17. De voorzieningenrechter veroordeelt verweerder in de door verzoekster gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de voorzieningenrechter op grond van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1024,-- (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 512,--, en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De voorzieningenrechter,
- wijst het verzoek toe in die zin dat verweerder wordt verboden verzoekster uit te zetten tot vier weken nadat op het bezwaar is beslist;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 1024,-- (zegge: duizendvierentwintig euro), te betalen door verweerder aan verzoekster.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.J. Tijselink, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. C.E. van Diepen, griffier en in het openbaar uitgesproken op 8 maart 2019.
griffier,
voorzieningenrechter,
Afschrift verzonden aan partijen op:
Conc.:
D:
VK
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open.

Voetnoten

1.Centrale Raad van Beroep, 13 februari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:282
2.Jeunesse tegen Nederland, 3 oktober 2014, nr. 12738/10, www.echr.coe.int
3.Kopf en Liberda tegen Oostenrijk, 17 april 2012, nr. 1598/06, www.echr.coe.int
4.Uitspraak van 11 januari 2018, AWB 17/5358
5.20 september 2011, nr. 8000/08
6.Paradiso en Campanelli tegen Italië, 24 januari 2017, nr. 25358/12, www.echr.coe.int