In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 29 juli 2019 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de weigering van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid om aan de Eritrese eiseres een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) te verlenen in het kader van nareis. De eiseres, vertegenwoordigd door haar gemachtigde, had bezwaar gemaakt tegen het besluit van 28 januari 2019, waarin haar aanvraag voor een mvv was afgewezen. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard, waarbij zij oordeelde dat de eiseres niet voldoende bewijs had geleverd van haar identiteit en de gezinsband met haar referent.
De rechtbank heeft in haar overwegingen de argumenten van de eiseres besproken, waaronder het ontbreken van identificerende documenten en de stelling dat minderjarigen in Eritrea geen identificerende documenten bezitten. De rechtbank volgde de eiseres hierin niet en oordeelde dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt had gesteld dat geboortes in Eritrea altijd worden geregistreerd. De rechtbank merkte op dat de eiseres niet aannemelijk had gemaakt dat zij geen identificerende documenten kon overleggen en dat verweerder de verklaringen van de eiseres en het overgelegde indicatieve document in de beoordeling had betrokken, maar dat er onvoldoende substantieel bewijs was overgelegd.
Daarnaast heeft de rechtbank de verwijzing van de eiseres naar een arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie besproken, maar oordeelde dat dit arrest niet van toepassing was op de beoordeling van de identiteit. De rechtbank concludeerde dat de eiseres niet voldeed aan de voorwaarden voor een mvv in het kader van nareis en dat het beroep derhalve ongegrond werd verklaard. De uitspraak werd gedaan door mr. M.Z.B. Sterk, rechter, en is openbaar uitgesproken op 25 juli 2019.