ECLI:NL:RBDHA:2019:7846

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
30 juli 2019
Publicatiedatum
30 juli 2019
Zaaknummer
AWB - 18 _ 5732
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuursrechtelijke procedure inzake verstrekking van dossierinformatie door de minister voor Rechtsbescherming

Op 30 juli 2019 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke zaak tussen eiseres en de minister voor Rechtsbescherming. Eiseres had verzocht om verstrekking van een kopie van het dossier van de Raad voor de Kinderbescherming betreffende haar zoon. Het primaire besluit van de minister, dat op 7 maart 2018 werd genomen, had het verzoek gedeeltelijk ingewilligd. Echter, bij het bestreden besluit van 13 juli 2018 werd het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard. Eiseres heeft hiertegen beroep ingesteld.

Tijdens de zitting op 7 mei 2019 heeft eiseres haar standpunt toegelicht, terwijl de minister zich liet vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De rechtbank overwoog dat de concept-verklaringen van informanten vertrouwelijk zijn en niet ter inzage kunnen worden gegeven zonder toestemming. Eiseres had geen toestemming gegeven voor het inzien van vertrouwelijke stukken, wat de rechtbank belemmerde in haar beoordeling van de zaak. De rechtbank concludeerde dat de weigering van de minister om bepaalde stukken te verstrekken gerechtvaardigd was, omdat de informatie die relevant was voor het onderzoek al in een eerdere rapportage was opgenomen.

Daarnaast heeft eiseres een dwangsom geëist wegens het niet tijdig beslissen op haar bezwaar. De rechtbank oordeelde dat de minister inderdaad een dwangsom verschuldigd was, maar stelde deze vast op € 520,-. De rechtbank heeft de minister veroordeeld in de proceskosten van eiseres en opgedragen het griffierecht te vergoeden. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun rechtsmiddelen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 18/5732

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 30 juli 2019 in de zaak tussen

[EISERES] , eiseres,

en
de minister van Justitie en Veiligheid, thans: de minister voor Rechtsbescherming, verweerder
(gemachtigde: mr. G. Sloothaak).

Procesverloop

Bij besluit van 7 maart 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder het verzoek van eiseres om verstrekking van een kopie van het dossier van de Raad voor de Kinderbescherming (de Raad) betreffende haar zoon [A] ( [A] .), gedeeltelijk ingewilligd.
Bij besluit van 13 juli 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 mei 2019.
Eiseres is verschenen.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.1.
Eiseres heeft bij ongedateerde brief, ontvangen bij verweerder op 8 februari 2018,
verzocht om verstrekking van een kopie van het dossier betreffende haar zoon [A] .. Zij heeft daarbij vermeld dat in december 2017 een raadsonderzoek is afgerond over de periode augustus - december 2017. Het gaat om een onderzoek gezag en omgang en een beschermingsonderzoek.
1.2.
Bij e-mailbericht van 1 maart 2018 heeft de ex-echtgenoot van eiseres en de vader van
[A] ., bezwaar gemaakt tegen inzage door eiseres of derden in het intakeverslag en in alle persoonlijke informatie die over hem en niet over [A] . gaat.
1.3.
Bij het primaire besluit is het verzoek om verstrekking van een afschrift van het dossier
ingewilligd, met uitzondering van
  • conceptteksten van informanten en processen-verbaal en mutaties van de politie (tenzij als bijlage of productie bij processtukken gevoegd en derhalve bij eiseres bekend);
  • het intakeverslag en afsluitbericht van de psycholoog van de ex-echtgenoot.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen het primaire
besluit ongegrond verklaard. Daaraan is ten grondslag gelegd dat conceptteksten van informanten niet ter inzage zijn, aangezien het gaat om voorlopige teksten die nog de akkoordverklaring van de informant behoeven voordat zij kunnen worden gebruikt. De Raad wil zeker weten dat wat de informant wil verklaren ook op de juiste manier in het rapport wordt opgeschreven en opgenomen in het raadsrapport. De definitieve tekst mag vervolgens worden gebruikt bij de besluitvorming en komt ter inzage aan de betrokkenen.
De processen-verbaal en mutaties van de politie zijn niet ter inzage bedoeld. Eiseres kan zich tot de politie wenden met een verzoek tot inzage.
Het intakeverslag en het afsluitbericht van HSK Eindhoven betreft persoonsgegevens van haar ex-echtgenoot. Hij heeft - gelet op zijn privacy - geen toestemming gegeven om deze stukken te verstrekken. De informatie die uit deze stukken relevant was voor het onderzoek naar [A] ., is in de raadsrapportage van 25 februari 2014 opgenomen. Eiseres heeft deze rapportage ontvangen.
3. Eiseres heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Ter zake van de concept-verklaringen van informanten en processen-verbaal en mutaties van de politie
4.1.
Verweerder heeft ter zitting nader toegelicht dat conceptteksten van informantenverklaringen worden weggedaan als de definitieve tekst, waarop de informant akkoord heeft gegeven, wordt opgenomen in het rapport. Nu eiseres ter zitting heeft verklaard dat zij begrijpt dat bij de eindvastlegging de concepten worden weggedaan, behoeft de vraag of bedoelde conceptteksten dienen te worden verstrekt geen nadere beschouwing.
4.2.
Voor zover eiseres nog opkomt tegen de weigering om processen-verbaal en mutaties van de politie te verstrekken, overweegt de rechtbank dat eiseres in beroep op dit punt geen gronden heeft ingebracht. De rechtbank laat dit punt eveneens buiten beschouwing.
Ter zake van het intakeverslag en het afsluitbericht van de psycholoog van de ex-echtgenoot
5.1.
Verweerder heeft bij brief van 3 december 2018 de op de zaak betrekking hebbende
stukken ingediend en daarbij ter zake van enkele stukken met een beroep op artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) verzocht te bepalen dat uitsluitend de rechtbank daarvan kennis mag nemen.
Bij beslissing van 18 januari 2019 heeft deze rechtbank bepaald dat de verzochte beperking van de kennisneming gerechtvaardigd is, nu de kennisneming van deze stukken de kern van het geschil vormt.
Eiseres heeft bij brief van 21 februari 2019 desgevraagd meegedeeld dat zij geen toestemming geeft om de stukken die zij niet kent te gebruiken bij de beoordeling van haar beroep. Zij vindt de openbaarheid en de transparantie van rechtspraak van groot belang.
5.2.
De rechtbank is van oordeel dat, nu eiseres door de toestemming om de vertrouwelijke
stukken in te zien op deze wijze beperkt, het voor de rechtbank niet mogelijk is om de stukken in te zien. Zonder inzage in deze stukken is het voor de rechtbank niet mogelijk te beoordelen of verweerder op grond van de door hem aangegeven gronden terecht heeft geweigerd een afschrift van de desbetreffende stukken aan eiseres te verstrekken.
De rechtbank stelt voorop dat het inherent is aan onderhavige procedure dat eiseres niet op gelijke wijze als de rechtbank over informatie beschikt, nu het juist ter beoordeling aan de rechtbank is of verweerder verstrekking van de informatie op goede gronden heeft geweigerd. Er is, anders dat eiseres lijkt te stellen, geen sprake van schending van het beginsel van equality of arms. De gevolgen van de weigering van eiseres om de rechtbank toestemming te verlenen van de vertrouwelijke stukken kennis te nemen dienen naar het oordeel van de rechtbank voor rekening van eiseres te komen.
5.3.
De rechtbank overweegt dat, zonder kennisneming van de vertrouwelijk overgelegde
stukken, niet is gebleken dat verweerder het bestreden besluit niet met de benodigde zorgvuldigheid heeft voorbereid of onvoldoende heeft gemotiveerd waarom verstrekking van het intakeverslag en het afsluitbericht wordt geweigerd.
6. Het beroep tegen het bestreden besluit dient ongegrond te worden verklaard.
Verzoek dwangsom in verband met het niet tijdig beslissen op het bezwaar tegen het primaire besluit
6.1.
Eiseres heeft aangevoerd dat verweerder een dwangsom verschuldigd is wegens het niet tijdig beslissen op het bezwaar tegen het primaire besluit. Zij meent recht te hebben op een dwangsom van € 1.100,-.
6.2.
Verweerder heeft ter zitting erkend dat niet tijdig is beslist op het bezwaar. Er dient een dwangsom te worden toegekend, maar deze dient op een lager bedrag te worden vastgesteld.
7.1.
Ingevolge artikel 4:17, eerste lid, van de Awb verbeurt het bestuursorgaan, indien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven, aan de aanvrager een dwangsom voor elke dag dat het in gebreke is, doch voor ten hoogste 42 dagen.
In het tweede lid van artikel 4:17 van de Awb is bepaald dat de dwangsom de eerste veertien dagen € 20,- per dag bedraagt, de daaropvolgende veertien dagen € 30,- per dag en de overige dagen € 40,- per dag.
In het derde lid van artikel 4:17 van de Awb is bepaald dat de eerste dag waarover de dwangsom verschuldigd is, de dag is waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen.
Uit artikel 7:14 van de Awb volgt dat artikel 4:17 van de Awb ook van toepassing is op een beslissing op bezwaar.
7.2.
Ingevolge artikel 7:10, eerste lid, van de Awb beslist het bestuursorgaan binnen zes weken of - indien een commissie als bedoeld in artikel 7:13 van de Awb is ingesteld - binnen twaalf weken, gerekend vanaf de dag na die waarop de termijn voor het indienen van het bezwaarschrift is verstreken.
8. Het primaire besluit is op 7 maart 2018 verzonden, zodat de bezwaartermijn op grond van artikel 6:7 van de Awb eindigde op 18 april 2018 en de beslistermijn op 30 mei 2018. De ongedateerde ingebrekestelling van eiseres is op 7 juni 2018 bij verweerder ontvangen, zodat de termijn als bedoeld in artikel 4:17, derde lid, van de Awb eerst op 21 juni 2018 is verstreken. Nu het bestreden besluit is genomen op 13 juli 2018, zijn er, rekenend vanaf
22 juni 2018, 22 dagen verstreken. Niet is gebleken dat verweerder een besluit heeft genomen over de verschuldigdheid en de hoogte van de dwangsom. De rechtbank stelt dan ook vast dat verweerder aan eiseres een dwangsom is verschuldigd ter hoogte van € 520,- (14x € 20,- en 8x € 30,-).
9. Gelet op het voorgaande bestaat aanleiding om verweerder te veroordelen in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken.
In artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) is een limitatieve opsomming gegeven van proceshandelingen waarvoor een vergoeding kan worden toegekend. De door eiseres gevraagde vergoeding van reiskosten wordt begroot op € 5,16 (reiskosten op basis kosten openbaar vervoer, 2x € 2,58).
De door eiseres gevraagde verletkosten ad € 221,30 komen niet voor vergoeding in aanmerking. Eiseres heeft deze kosten nader benoemd als telefoon- en portokosten en griffierecht voor de procedure bij de rechtbank. Verletkosten zijn echter kosten van tijdverzuim voor bijvoorbeeld het persoonlijk bijwonen van een zitting en de heen- en terugreis en hiervan is, gelet op hetgeen eiseres heeft vermeld, geen sprake. Telefoonkosten kunnen volgens het Bpb uitsluitend betrekking hebben op internationale telefoongesprekken en hiervan is niet gebleken. Verzendkosten en griffierecht zijn niet als proceshandelingen opgenomen in het Bpb.
10. De rechtbank zal verweerder, gelet op artikel 8:74, tweede lid, van de Awb, omdat ten onrechte geen dwangsombesluit is genomen, opdragen het door eiseres betaalde griffierecht te vergoeden.

Beslissing

De rechtbank
  • verklaart het beroep tegen het bestreden besluit van 13 juli 2018 ongegrond;
  • stelt de hoogte van de door verweerder aan eiseres verschuldigde dwangsom vast op € 520,-;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 5,16;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 170,- aan eiseres te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.P. Kleijn, rechter, in aanwezigheid van
A.J. van Rossum, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 30 juli 2019.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.