ECLI:NL:RBDHA:2019:7776

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
30 juli 2019
Publicatiedatum
29 juli 2019
Zaaknummer
09/837268-18 & 09/837225-19
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Doodslag en diefstal na fatale steekpartij in Den Haag

Op 30 juli 2019 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die op 16 september 2018 zijn bovenbuurman, [Slachtoffer], heeft doodgestoken. De verdachte, geboren in 1991 en thans gedetineerd, werd beschuldigd van doodslag en diefstal van een scooter. Tijdens de zittingen, die plaatsvonden op 13 december 2018, 25 februari 2019, 7 mei 2019 en 16 juli 2019, werd het bewijs en de omstandigheden van de zaak besproken. De verdachte heeft verklaard dat hij in een noodweersituatie handelde, omdat de bovenbuurman hem met een mes bedreigde. De rechtbank oordeelde echter dat de verdachte niet proportioneel had gehandeld, aangezien hij de bovenbuurman meerdere keren in de hals had gestoken, wat een potentieel dodelijke verwonding is. De rechtbank verwierp het beroep op noodweer en noodweerexces, en oordeelde dat de verdachte strafbaar was voor doodslag en diefstal. De officier van justitie had een gevangenisstraf van zeven jaar geëist, wat de rechtbank ook oplegde. Daarnaast werd de verdachte veroordeeld tot schadevergoeding aan de benadeelde partij, [Benadeelde], voor materiële schade.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Strafrecht
Meervoudige strafkamer
Parketnummers: 09/837268-18 en 09/837225-19 (gev. ttz.)
Datum uitspraak: 30 juli 2019
Tegenspraak
(Promisvonnis)
De rechtbank Den Haag heeft op de grondslag van de tenlastelegging en naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting het navolgende vonnis gewezen in de zaak van de officier van justitie tegen de verdachte:
[Verdachte],
geboren op [Geboortedatum] 1991 te [Geboorteplaats] ,
thans gedetineerd in de “PI Rijnmond – HvB De IJssel”, te Krimpen aan den IJssel.

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Het onderzoek is gehouden ter terechtzittingen van 13 december 2018 (pro forma), 25 februari 2019 (pro forma), 7 mei 2019 (pro forma) en 16 juli 2019 (inhoudelijk).
De rechtbank heeft kennis genomen van de vordering van de officier van justitie mr. C.C.E.T. de Ceuninck van Capelle-Willems en van hetgeen door de verdachte en zijn raadsman mr. W.S. Korteling naar voren is gebracht.

2.De tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
bij dagvaarding I: met parketnummer 09/837268-18
hij op of omstreeks 16 september 2018 te ’s-Gravenhage opzettelijk (en met voorbedachten rade) [Slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet (en na kalm beraad en rustig overleg), die [Slachtoffer] meermalen, althans een maal, met een scherp en/of puntig voorwerp in zijn hals en/of schouder, althans in zijn lichaam, gestoken en/of gesneden, ten gevolge waarvan voornoemde [Slachtoffer] is overleden;
bij dagvaarding II: met parketnummer 09/837225-19
hij op of omstreeks 16 september 2018 te ’s-Gravenhage een scooter ( [Merk scooter] , kleur zwart, voorzien van kenteken [Kenteken] ), in elk geval enig goed, dat geheel of ten dele aan een ander toebehoorde, te weten aan [Slachtoffer] , heeft weggenomen met het oogmerk om het zich wederrechtelijk toe te eigenen;

3.Bewijsoverwegingen

De rechtbank oordeelt in dit vonnis over de uiterst tragische dood van [Slachtoffer] op 16 september 2018. Vast staat dat de verdachte hem van het leven heeft beroofd. De heer [Slachtoffer] (hierna: de bovenbuurman) was pas 46 jaar oud en had nog vele jaren voor zich moeten hebben. Zijn familie moet nu leven zonder hem.
3.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot vrijspraak van de bij dagvaarding I impliciet ten laste gelegde moord en bewezenverklaring van de bij dagvaarding I impliciet subsidiair ten laste gelegde doodslag en de bij dagvaarding II ten laste gelegde diefstal.
Op de standpunten van de officier van justitie wordt hierna, voor zover relevant, nader ingegaan.
3.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat de verdachte vrij dient te worden gesproken van de bij dagvaarding I impliciet primair ten laste gelegde moord en de bij dagvaarding II ten laste gelegde diefstal. Volgens de raadsman gaat het hierbij om joyriding (artikel 11 Wegenverkeerswet 1994). Voor wat betreft de bewezenverklaring van de onder dagvaarding I impliciet subsidiair ten laste gelegde doodslag refereert de verdediging zich aan het oordeel van de rechtbank.
Op de verweren van de raadsman wordt hierna, voor zover relevant, nader ingegaan.
3.3
De beoordeling van de tenlastelegging [1]
Dagvaarding I
Vrijspraak
De rechtbank is met de officier van justitie en de raadsman van oordeel dat uit het dossier op geen enkele wijze blijkt dat de verdachte zijn daad heeft verricht na kalm beraad dan wel na rustig overleg. De rechtbank zal de verdachte daarom vrijspreken van de impliciet primair ten laste gelegde moord op zijn bovenbuurman.
Doodslag
De verdachte heeft ter terechtzitting bekend dat hij de bovenbuurman op 16 september 2018 te Den Haag meerdere keren met een mes heeft gestoken in de hals en/of de schouder.
Namens de verdachte is geen vrijspraak bepleit. De rechtbank zal daarom met een opgave van bewijsmiddelen, als bedoeld in artikel 359, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering, volstaan.
De rechtbank bezigt de volgende bewijsmiddelen voor de bewezenverklaring:
  • de bekennende verklaring van de verdachte afgelegd ter terechtzitting van 16 juli 2019;
  • een geschrift, te weten Pathologie onderzoek naar aanleiding van een mogelijk niet natuurlijke dood, opgesteld door [Naam] (arts en patholoog), d.d. 3 oktober 2018, met bijlagen, blz. 32-47 van het Forensisch dossier;
  • een geschrift, te weten rapport DNA-onderzoek naar aanleiding van een steekincident met dodelijke afloop in ’s-Gravenhage op 16 september 2018, opgesteld door [Naam] , d.d. 28 november 2018, blz. 366-369 van het Forensisch dossier.
Dagvaarding II
Bewijsmiddelen
De verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat hij de scooter ( [Merk scooter] , kleur zwart, voorzien van kenteken [Kenteken] ), die toebehoorde aan de bovenbuurman, na het incident in de woning op 16 september 2018 heeft meegenomen en er mee naar Ypenburg is gereden. Hij heeft de scooter in een steeg naast de woning van [Naam] neergezet en afgesloten. [2] [Naam] is woonachtig op de [Adres] te Den Haag. [3] Op 17 september 2018 is de scooter, na een twitterbericht van een burger, aangetroffen in een brandgang, gelegen aan de [Adres] te Den Haag. [4] De scooter was alleen te zien als je de brandgang in liep.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank is van oordeel dat dit handelen van de verdachte – het meenemen en elders afgesloten neerzetten – niet is te kwalificeren als joyriding want ook naar de uiterlijke verschijningsvorm zo zeer gericht is op een bepaald gevolg, te weten het zich wederrechtelijk toe-eigenen, dat niet anders kan worden geoordeeld dan dat de verdachte ook de bedoeling heeft gehad zich de scooter toe te eigenen.
De rechtbank acht de diefstal van de scooter dan ook wettig en overtuigend bewezen.
3.4
De bewezenverklaring
De rechtbank verklaart bewezen dat:
bij dagvaarding I: met parketnummer 09/837268-18
hij op 16 september 2018 te ’s-Gravenhage opzettelijk [Slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet, die [Slachtoffer] meermalen met een scherp en puntig voorwerp in zijn hals en schouder gestoken, ten gevolge waarvan voornoemde [Slachtoffer] is overleden;
bij dagvaarding II: met parketnummer 09/837225-19
hij op 16 september 2018 te ’s-Gravenhage een scooter ( [Merk scooter] , kleur zwart, voorzien van kenteken [Kenteken] ),
diegeheel aan een ander toebehoorde, te weten aan [Slachtoffer] , heeft weggenomen met het oogmerk om het zich wederrechtelijk toe te eigenen.
Voor zover in de tenlastelegging type- en taalfouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet in zijn belangen geschaad.

4.De strafbaarheid van het bewezenverklaarde en de verdachte

4.1
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat de verdachte met betrekking tot de bewezenverklaarde doodslag dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging, omdat hem een beroep op noodweer toekomt.
Hiertoe is aangevoerd dat de bovenbuurman uit het niets agressief is opgestaan, de verdachte heeft uitgescholden en de verdachte twee keer tegen zijn arm heeft geslagen met de vuist. Daarna is de bovenbuurman schreeuwend, scheldend en dreigend op de verdachte af gekomen, heeft hem op zeer korte afstand benaderd en een mes op zijn buik gericht.
De verdachte heeft hem vervolgens bij zijn polsen omhoog geduwd waardoor de bovenbuurman op de bank terecht is gekomen. De verdachte kreeg het mes in handen. Hierna heeft de bovenbuurman de verdachte stevig bij zijn arm gepakt en zich in de richting van de verdachte bewogen. Dit alles heeft zich binnen enkele seconden afgespeeld.
De verdediging heeft bepleit dat de verdachte zich niet kon onttrekken aan de situatie en dat dit onder deze omstandigheden ook niet van hem mocht worden gevergd, noch in de eerste situatie, noch toen hij daarna werd vastgepakt en opnieuw werd belaagd door de bovenbuurman. De positie van de verdachte – hij zat op zijn knieën en kon door een blessure aan zijn linker knie moeilijk opstaan –, de snelheid waarmee een en ander plaatsvond en de ruimte waarin hij zich bevond – zijn eigen woning – boden redelijkerwijs geen mogelijkheid tot onttrekking aan de – voortdurende – aanranding.
Het gebruik van het mes als verdedigingsmiddel is volgens de verdediging proportioneel. De bovenbuurman heeft het mes als eerste gepakt en de verdachte heeft hierop alleen gereageerd door het mes af te pakken en uiteindelijk te gebruiken. Dit staat in verhouding tot de ernst van de aanranding. Eén steek met het mes, had voor de verdachte – gezien zijn bloedziekte – namelijk fataal kunnen zijn.
Subsidiair heeft de verdediging zich op het standpunt gesteld dat de verdachte een beroep op noodweerexces toekomt. Volgens de verdediging heeft de verdachte gehandeld in een hevige gemoedsbeweging die in zijn geheel werd veroorzaakt door de ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding door de bovenbuurman. De verdachte was in paniek en zag geen andere uitweg dan te steken met het mes. De tijd tussen de aanranding en de gedraging was zeer kort en de grenzen van de noodzakelijke verdediging zijn naar het oordeel van de verdediging niet overmatig overschreden. Ook in dat geval dient de verdachte te worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
4.2
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het scenario zoals het volgens de verdachte zou zijn gegaan, niet als onaannemelijk terzijde kan worden geschoven. Daarom dient die verklaring als uitgangspunt te worden genomen. Gelet op die verklaringen van de verdachte en het forensisch bewijs, is ook in de visie van de officier van justitie sprake geweest van een ogenblikkelijk wederrechtelijke aanranding door de bovenbuurman. De verdachte stond in eerste instantie met zijn rug tegen het raam, kon toen in feite geen kant op en daarna ging het allemaal erg snel. Onder deze omstandigheden is voldaan aan de subsidiariteitseis. Volgens de officier van justitie is echter niet aan de proportionaliteitseis voldaan. Door het meermalen steken op een potentieel dodelijke plek is de verdachte ver buiten de grenzen van de noodzakelijke verdediging getreden. Hierdoor komt de verdachte geen succesvol beroep op noodweer toe.
Ten aanzien van het noodweerexcesverweer heeft de officier van justitie zich op het standpunt gesteld dat er geen sprake is van een verontschuldigbare hevige gemoedsbeweging bij de verdachte. De verdachte heeft verklaard dat hij op het moment dat de bovenbuurman met het mes voor hem stond, dacht: “Wat moet ik gaan doen? Moet ik hier blijven staan en gestoken worden of actie ondernemen. Ik heb voor het laatste gekozen.” En daarnaast heeft hij na het incident het foedraal gepakt, niet gebeld naar 112 of hulp gezocht, maar de scooter gepakt en is hij naar Ypenburg gereden.
Voorts heeft de officier van justitie nog aangevoerd dat indien ervan wordt uitgegaan dat er wel sprake is van een hevige gemoedsbeweging, die van beperkte intensiteit is geweest en niet van doorslaggevend belang voor de gedraging van de verdachte. Om die redenen dient een beroep op noodweerexces te worden verworpen volgens de officier van justitie.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank stelt voorop dat indien door of namens de verdachte een beroep is gedaan op noodweer, de rechtbank zal moeten onderzoeken of de voorwaarden voor de aanvaarding van dat verweer zijn vervuld. Die houden op grond van artikel 41, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht (Sr) in dat het begane feit was geboden door de noodzakelijke verdediging van eigen lijf tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding, waaronder onder omstandigheden mede is begrepen een onmiddellijk dreigend gevaar voor zo een aanranding. De vraag of een gedraging geboden is door deze noodzakelijke verdediging – waarmee onder meer de proportionaliteitseis tot uitdrukking wordt gebracht – leent zich niet voor beantwoording in algemene zin. Bij de beslissing daaromtrent komt mede betekenis toe aan de waardering van de feitelijke omstandigheden van het geval. Deze proportionaliteitseis sterkt ertoe om niet ook dan een gedraging straffeloos te doen zijn indien zij – als verdedigingsmiddel – niet in redelijke verhouding staat tot de ernst van de aanranding.
De rechtbank stelt op grond van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting de volgende feiten en omstandigheden vast. De verdachte en zijn bovenbuurman, die hij toen voor het eerst echt ontmoette, hebben in de nacht van 16 september 2018 enkele uren televisie kijkend en pratend doorgebracht in de woning van de verdachte. Er is daarbij door beiden veel alcohol gedronken. In eerste instantie vieux die de bovenbuurman bij zich had en daarna bacardi gemengd met cola die door de verdachte die nacht bij de nachtslijterij is gekocht. Bij de bovenbuurman is naderhand een ethanolconcentratie van 3.4 mg/ml in het femoraalbloed gemeten, terwijl het bij de verdachte ging om een concentratie van ongeveer 1,3 tot 2,4 mg/ml in het plasma.
Vast staat dat in de vroege zondagmorgen, waarschijnlijk tussen 05:07 uur en 05:54 uur, tussen de verdachte en zijn bovenbuurman een handgemeen heeft plaatsgevonden.
De verdachte is de enige die daarover kan verklaren. Er blijven vragen, onder meer over de gang van zaken rondom twee boormachines van de bovenbuurman en het zich volledig verkleden door de verdachte gedurende die nacht. Daar staat tegenover dat de verklaring van de verdachte over wat er toen zou zijn gebeurd op een aantal punten wordt ondersteund en voor het overige niet wordt weersproken door verscheidene, in het bijzonder forensische bewijsmiddelen. Tevens is er geen alternatief scenario aannemelijk geworden dat voldoende wordt ondersteund door het dossier en het verhandelde ter terechtzitting. Om die reden zal ook de rechtbank de verklaringen van de verdachte omtrent de wijze waarop het incident is verlopen, tot uitgangspunt nemen.
Verklaringen van de verdachte
De verdachte heeft als volgt verklaard. Na het nuttigen van de nodige alcohol viel de bovenbuurman half in slaap op de bank in de woning van de verdachte. De verdachte is toen naar buiten gegaan voor een korte ontmoeting met getuige [Getuige] , in verband met twee boormachines die de verdachte stelt die nacht van de bovenbuurman te hebben gekocht.
Uit het dossier blijkt dat dat kort na 04:14 uur moet zijn gebeurd. De verdachte kwam terug en wilde gaan slapen maar de bovenbuurman reageerde niet op zijn hints. Hij heeft de bovenbuurman, die nog steeds – of weer – half slapend op de bank zat, twee keer op zijn schouder getikt. Hij vroeg hem naar zijn eigen woning te gaan. Volgens de verdachte is de bovenbuurman toen dreigend opgestaan en met grote ogen op de verdachte af gelopen waarbij hij hem uitschold. De verdachte stond op dat moment bij het raam en de bovenbuurman heeft hem toen twee keer met zijn vuist geslagen, eerst tegen de linker schouder en daarna tegen de onderarm waarmee de verdachte hem afweerde. De verdachte heeft vervolgens zijn stem verheven en aan de bovenbuurman kenbaar gemaakt dat hij zijn woning moest verlaten. De bovenbuurman heeft zich daarop omgedraaid en de verdachte dacht dat hij weg ging. De bovenbuurman heeft echter een mes van de verdachte gepakt dat – volgens de latere verklaringen van de verdachte – open en bloot op de (bij vooraanzicht) linker leuning van de bank lag en is met dat mes in zijn hand in de richting van de verdachte gelopen.
De bovenbuurman heeft de punt van het mes op de buik van de verdachte gericht, terwijl hij tegen hem heeft geschreeuwd in een buitenlandse taal. De verdachte heeft vervolgens beide polsen of onderarmen van de bovenbuurman vastgepakt en die omhoog geduwd. Als gevolg van het omhoog duwen is de bovenbuurman achterover gevallen, over de rechter leuning van de bank heen. Hij is op de linkerzijde van de bank terecht gekomen en heeft daarbij het mes losgelaten. De verdachte is zelf half op de grond vóór de bank terechtgekomen. Hij heeft het mes meteen met zijn rechterhand kunnen pakken. Hij heeft vervolgens geprobeerd op te staan. Daarbij had hij last van zijn linkerknie omdat hij daarop niet kon leunen. Terwijl hij bezig was met opstaan pakte de bovenbuurman hem bij zijn linkerarm vast, waardoor de verdachte niet weg kon komen. De verdachte heeft de bovenbuurman daarna meerdere malen met het mes in het halsgebied gestoken.
De eerste steekbeweging is, aldus de verdachte, met kracht gegaan en hij heeft gezien dat het lemmet de hals van de bovenbuurman in is gegaan. De verdachte kan zich de andere zeven steken niet herinneren maar hij weet dat hij opgehouden is met steken toen de bovenbuurman hem had losgelaten. Toen is hij opgestaan, heeft hij het foedraal van het mes van de tafel gepakt, het mes erin gedaan, het geheel in de zak van zijn trui gestopt, heeft het licht in de woonkamer uitgedaan en de scootersleutels van de stoel in de gang gepakt. Daarna heeft hij de voordeur dichtgetrokken en is hij de wijk uit gevlucht. Hij heeft de scooter van de bovenbuurman gestart en is daarmee naar Ypenburg gereden.
Noodweer
Op grond van het bovenstaande is de rechtbank met de officier van justitie en de raadsman van oordeel dat er sprake is geweest van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding van verdachte en daarmee van een noodweersituatie. De verdachte stond bij het raam en werd bedreigd met een mes en hij had op dat moment geen reële mogelijkheid zich aan de aanranding te onttrekken door op de vlucht te slaan. Zeker gezien zijn bloedziekte, is dit een voor verdachte bedreigende situatie geweest. Want een steek in de buik had voor hem dodelijk kunnen zijn. De verdachte reageerde hierop met het – zo begrijpt de rechtbank – naar achteren duwen/tillen van de bovenbuurman over de leuning van de bank heen.
Hij kwam daarmee in het bezit van het mes maar bij de bank werd hij vervolgens aan zijn linkerarm door de bovenbuurman vastgehouden. Dus ook toen kon hij zich niet meteen onttrekken aan de situatie.
De rechtbank is echter van oordeel dat, ook al was ook bij de bank nog sprake van een noodweersituatie, het handelen van de verdachte op dat moment niet meer proportioneel is geweest. Het stond niet meer in redelijke verhouding tot de ernst van de aanranding.
De rechtbank acht het met kracht acht maal steken met een mes in en bij de hals – een potentieel dodelijke plek – tegenover het op dat moment bij de arm vast gehouden worden een te zwaar middel. Dit met name omdat de verdachte toen de overhand had. Hij had het mes en daarmee was het potentieel dreigend (levens)gevaar voor hem geweken. Hij had dat mes weg kunnen gooien (bijvoorbeeld naar de zijkant of onder de bank) en daarmee de dreiging op potentieel dodelijk letsel kunnen doen stoppen. Hij had zich kunnen (proberen) los (te) rukken, (eerst) met het mes kunnen dreigen dan wel de verdachte op een andere, niet potentieel dodelijke plek kunnen steken. Om die reden komt de rechtbank tot de conclusie dat niet is voldaan aan het proportionaliteitsvereiste, zodat het beroep op noodweer niet slaagt.
Het bewezen verklaarde is derhalve, nu ook overigens geen omstandigheid aannemelijk is geworden die de strafbaarheid daarvan uitsluit, strafbaar.
Daarmee wordt toegekomen aan de stelling van de verdediging dat het handelen van de verdachte valt aan te merken als noodweerexces.
Noodweerexces
Noodweerexces betreft de situatie waarin een verdachte te ver gaat in de noodzakelijke verdediging. De rechtbank stelt in dat verband voorop dat volgens vaste jurisprudentie van een verontschuldigbare overschrijding van de grenzen van de noodzakelijke verdediging slechts sprake kan zijn indien:
de verdachte de hem verweten gedraging heeft verricht in een situatie waarin, en op een tijdstip waarop, voor hem de noodzaak bestond tot verdediging van eigen lijf tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding, maar hij daarbij als onmiddellijk gevolg van een hevige door die aanranding veroorzaakte gemoedsbeweging verder gaat dan geboden is, dan wel indien
op het tijdstip van de aan de verdachte verweten gedraging de onder a bedoelde situatie weliswaar is beëindigd en derhalve de noodzaak tot verdediging niet meer bestaat, doch niettemin deze gedraging toch het onmiddellijk gevolg is van een hevige gemoedsbeweging veroorzaakt door de daaraan voorafgaande wederrechtelijke aanranding.
Voorts volgt uit het vereiste dat de gedraging het onmiddellijk gevolg moet zijn van een hevige gemoedsbeweging die is veroorzaakt door een wederrechtelijke aanranding, dat aannemelijk moet zijn dat de aldus veroorzaakte gemoedsbeweging van doorslaggevend belang is geweest voor de gedraging. Daarbij is niet geheel uitgesloten dat andere factoren mede hebben bijgedragen aan het ontstaan van die hevige gemoedsbeweging, maar die hevige gemoedsbeweging moet dus met name het directe gevolg van aanranding zijn. Bij de beantwoording van de vraag of in een concreet geval van een dergelijk “onmiddellijk gevolg” sprake is geweest, kan gewicht toekomen aan de mate waarin de grenzen van de noodzakelijke verdediging zijn overschreden alsmede aan de aard en de intensiteit van de hevige gemoedsbeweging. Ook kan het tijdsverloop tussen de aanranding en de verdedigingshandeling van belang zijn.
Het voorgaande komt neer op een zekere begrenzing van het noodweerexces waarbij onder meer de mate van disproportionaliteit een rol kan spelen. Ook in een situatie van zelfverdediging en daarmee gepaard gaande heftige emoties is niet elke grensoverschrijding verontschuldigbaar. Bij de beoordeling moet het handelen van de verdachte in redelijkheid worden beschouwd.
De verdachte heeft verklaard dat hij bang was voor zijn leven en in paniek verkeerde.
Die gemoedsbeweging werd, volgens de verdachte, veroorzaakt door de agressieve benadering van de bovenbuurman met het mes in zijn hand, die zich ineens als een psychopaat gedroeg, met daarbij de wetenschap dat één steek vanwege zijn bloedziekte fataal zou kunnen zijn.
Op grond van deze uitlatingen stelt de rechtbank vast dat bij de verdachte als gevolg van de bedreiging met het mes een hevige gemoedsbeweging is teweeggebracht. Deze werd hoofdzakelijk veroorzaakt door zijn angst gestoken te worden door het mes en moet dus het heftigst zijn geweest toen het mes op korte afstand van zijn buik werd gehouden. Daartegen heeft hij zich adequaat verdedigd door de bovenbuurman achterover op de bank te laten vallen. Ter zitting heeft hij verklaard er bewust voor te hebben gekozen de confrontatie met de buurman aan te gaan en ook dat het een goede en afdoende actie was op dat moment. Hieruit blijkt wel een zekere doordachtheid die naar het oordeel van de rechtbank moeilijk valt te rijmen met de pure doodsangst en het enkel handelen uit overlevingsdrang zoals gesteld door de verdediging.
Vanaf het moment dat de bovenbuurman het mes in zijn val losliet en de verdachte het zelf in zijn hand had, realiseerde ook de verdachte zich dat de situatie zich in zijn voordeel had gewijzigd. Hij had nu immers het mes waarvoor hij zo bang was geweest en hij had ook qua lichaamspositie de overhand. De verdachte heeft verklaard dat hij toen weg wilde, met het mes het huis uit. Naar het oordeel van de rechtbank kan dit redelijkerwijs niets anders betekenen dan dat de intensiteit van zijn oorspronkelijke hevige gemoedsbeweging – de doodsangst voor een potentieel fatale steekverwonding – op dat moment flink moet zijn afgenomen ook al was het tijdsverloop klein en de stress nog groot. De rollen waren grotendeels omgedraaid, waaraan niet afdoet dat de bovenbuurman hem aan zijn linkerarm vast pakte. In samenhang met de grove mate van overschrijding van de noodzakelijke grenzen van zelfverdediging – het tot acht maal toe steken op een potentieel dodelijke plek, waarvan in ieder geval één maal bewust en met kracht – leidt dit naar het oordeel van de rechtbank tot de conclusie dat het doodsteken van de bovenbuurman niet het onmiddellijke gevolg is geweest van de hevige gemoedsbeweging bij de verdachte veroorzaakt door de bedreiging met het mes. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het alcoholgebruik van de verdachte waarschijnlijk een negatieve rol gespeeld bij het bepalen van zijn reactie. De kans is immers groot dat het bij hem geconstateerde, hoge promillage leidt tot verstoring van de waarneming en het beoordelingsvermogen.
Daarnaast komen de handelingen van de verdachte direct na het steken doordacht over.
Hij heeft het mes in het foedraal gestoken en dit – naar zijn zeggen – meegenomen omdat het bewijs was. Hij heeft het licht uitgedaan, de sleutels van de scooter gepakt, de deur achter zich dicht getrokken en is met die scooter naar Ypenburg gereden voordat hij iemand heeft ingelicht of om hulp heeft verzocht. Dit – bijna planmatige – handelen laat zich naar het oordeel van de rechtbank moeilijk verenigen met de door de verdediging geschetste heftige, zeer intense gemoedsbeweging waarin de verdachte zou verkeren als gevolg van de bedreiging met het mes.
Het beroep op noodweerexces wordt derhalve eveneens verworpen.
Nu het beroep op noodweerexces faalt en, gelet op de Pro Justitia rapportages van de hierna nog te bespreken psychiater en psycholoog, ook overigens geen omstandigheid aannemelijk is geworden die strafbaarheid van de verdachte uitsluit, is de verdachte strafbaar.

5.De strafoplegging

5.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat de verdachte wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 7 jaren met aftrek van de tijd in voorarrest doorgebracht.
5.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft ten aanzien van een eventuele strafoplegging opgemerkt dat rekening gehouden dient te worden met matigende omstandigheden die samenhangen met de situatie zoals die zich heeft voorgedaan. Voorts heeft de verdachte een belaste jeugd en is sprake van zwakbegaafdheid en een persoonlijkheidsstoornis. Het recidiverisico is laag.
5.3
Het oordeel van de rechtbank
Na te melden straf is in overeenstemming met de ernst van de gepleegde feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gegrond op de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan tijdens het onderzoek ter terechtzitting is gebleken. De rechtbank neemt hierbij in het bijzonder het volgende in aanmerking.
Ernst van de feiten
De verdachte heeft het slachtoffer op brute wijze van het leven beroofd door hem met een mes meermalen in het halsgebied te steken. Vervolgens heeft de verdachte het licht in de kamer uitgedaan en de deur van de woning achter zich dicht getrokken. Hij heeft de scooter die toebehoorde aan zijn bovenbuurman weggenomen en is daarmee naar Ypenburg gereden. De verdachte heeft, terwijl hij wist dat hij het slachtoffer in de hals had getroffen, geen hulp voor het slachtoffer ingeschakeld. De verdachte heeft het slachtoffer zijn meest fundamentele recht, het recht op leven, ontnomen. Daarmee heeft de verdachte zich schuldig gemaakt aan één van de zwaarste misdrijven die de Nederlandse strafwet kent. Het is zonneklaar dat zijn gewelddadige dood groot verdriet en ontsteltenis heeft veroorzaakt bij de nabestaanden. In hun ingrijpende verklaringen is heel treffend en beeldend verwoord hoe zeer hij wordt gemist. Iedereen die ervan hoort is geschokt hoe een nachtelijk drinkgelag van twee buren zo uit de hand kon lopen en zo triest kan eindigen.
Persoon van de verdachte
De rechtbank heeft kennis genomen van het strafblad van de verdachte. Daaruit volgt dat hij wel eerder – en vaker – is veroordeeld en voor twee veroordelingen in een proeftijd liep, maar niet is veroordeeld voor ernstige geweldsdelicten.
Uit het Pro Justitia rapport van 27 november 2018 volgt onder meer dat de psychiater heeft geconcludeerd dat de persoonlijkheid van de verdachte voldoet aan de DSM-5 criteria van een antisociale persoonlijkheidsstoornis, maar dat deze stoornis niet in een causale relatie staat tot het ten laste gelegde. Verder is volgens de psychiater bij de verdachte sprake van een normale intelligentie, heeft hij empathisch vermogen, is zijn coping normaliter goed en beschikt hij over een goede zelfcontrole. Tevens is de verdachte bereid om zich te laten behandelen in het kader van verwerkingsproblemen en stelt hij zich positief op. De psycholoog die op 22 november 2018 heeft gerapporteerd, heeft in overeenstemming met de psychiater geconcludeerd dat er bij de verdachte sprake is van een antisociale persoonlijkheidsstoornis, maar naar het oordeel van de psycholoog is sprake van zwakbegaafdheid en een (lichte) stoornis in alcoholgebruik. De psycholoog is evenals de psychiater van oordeel dat er geen sprake is van een causaal verband tussen het ten laste gelegde en de stoornis van de verdachte. Beiden zijn van oordeel dat het ten laste gelegde hem volledig kan worden toegerekend. Uit het reclasseringsadvies van 2 november 2018 volgt dat het recidiverisico als laag wordt ingeschat.
Ter terechtzitting is naar voren gebracht dat de verdachte zijn criminele verleden achter zich wilde laten en gebroken heeft met zijn oude vrienden. De verdachte woonde sinds een paar maanden op zichzelf en kreeg een Wajong uitkering. De verdachte heeft tijdens de terechtzitting aan de nabestaanden en de rechtbank meermalen kenbaar gemaakt dat hij nooit heeft gewild dat zijn bovenbuurman om het leven zou komen en dat hij zeer betreurt wat er is gebeurd.
Gevangenisstraf
Op het plegen van de bewezenverklaarde feiten kan naar het oordeel van de rechtbank niet anders worden gereageerd dan met een langdurige onvoorwaardelijke gevangenisstraf.
Voor het bepalen van de duur van de gevangenisstraf heeft de rechtbank er in het bijzonder rekening mee gehouden dat de verdachte niet degene is geweest die het mes als eerste heeft gepakt en dat alles zich heeft afgespeeld in zijn eigen woning.
Alles overziend is de rechtbank van oordeel dat de door de officier van justitie geëiste gevangenisstraf voor de duur van zeven jaren passend en geboden is.

6.De vordering van de benadeelde partij en de schadevergoedingsmaatregel

[Benadeelde] heeft zich als benadeelde partij gevoegd ter zake van de vordering tot schadevergoeding, groot € 2.049,06 bestaande uit materiële schade.
6.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft geconcludeerd tot toewijzing van de vordering van [Benadeelde] , te vermeerderen met de wettelijke rente en oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
6.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft bepleit dat de reiskosten niet voor vergoeding in aanmerking dienen te komen nu dit geen kosten betreffen die een rechtstreeks gevolg zijn van het bewezen verklaarde feit. Daarnaast heeft de verdediging aangevoerd dat uit de vordering niet blijkt dat de benadeelde partij de kosten van lijkbezorging daadwerkelijk heeft gemaakt en dat de wettelijke rente per schadepost apart dient te worden vastgesteld.
6.3
Het oordeel van de rechtbank
Uit het onderzoek ter terechtzitting is vast komen te staan dat de benadeelde partij rechtstreeks schade heeft geleden als gevolg van het bij dagvaarding I impliciet subsidiair ten laste gelegde en bewezenverklaarde feit.
De vordering ter zake van materiële schade is voldoende onderbouwd door de benadeelde partij en derhalve voor toewijzing vatbaar. De rechtbank is van oordeel dat het door het Fonds Slachtofferhulp betaalde bedrag niet in mindering dient te worden gebracht op hetgeen de benadeelde partij in deze strafzaak vordert. Uit de mededeling van de raadsman van de benadeelde partij dat, indien de benadeelde partij nog geld krijgt van de dader, dit bedrag aan het Fonds terugbetaald moet worden, blijkt dat de betaling uit het Fonds Slachtofferhulp een voorlopig karakter heeft.
De vordering, voor zover deze betrekking heeft op de post reiskosten komt voor toewijzing in aanmerking op grond van artikel 51f van het Wetboek van Strafvordering nu deze kosten in rechtstreeks verband staan met het bewezenverklaarde feit.
De rechtbank zal voorts de gevorderde wettelijke rente toewijzen met ingang van 11 juli 2019, de datum waarop de vordering is ingediend, omdat de ingangsdatum van de wettelijke rente voor elke schadepost anders lijkt te zijn en het niet aangaat om de behandeling thans aan te houden om daar nader onderzoek naar te doen.
Dit alles brengt mee dat de verdachte dient te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met zijn vordering heeft gemaakt, welke kosten de rechtbank tot op heden begroot op nihil en de kosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.
Nu de verdachte jegens de benadeelde partij naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door het bij dagvaarding I impliciet subsidiair bewezenverklaarde strafbare feit is toegebracht en de verdachte voor dit feit zal worden veroordeeld, zal de rechtbank aan de verdachte de verplichting opleggen tot betaling aan de Staat van een bedrag groot
€ 2.049,06, vermeerderd met de gevorderde wettelijke rente daarover vanaf 11 juli 2019 tot aan de dag waarop deze vordering is voldaan, ten behoeve van [Benadeelde] .

7.De toepasselijke wetsartikelen

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen: 36f, 57, 287 en 310 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.

8.De beslissing

De rechtbank:
verklaart niet wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het bij dagvaarding I met parketnummer 09/837268-18 impliciet primair ten laste gelegde feit heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij;
verklaart wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het bij dagvaarding I met parketnummer 09/837268-18 impliciet subsidiair ten laste gelegde feit heeft begaan en het bij dagvaarding II met parketnummer 09/837225-19 ten laste gelegde feit heeft begaan, zoals hierboven onder 3.4 bewezen verklaard en dat het bewezenverklaarde uitmaakt:
ten aanzien van dagvaarding I:
doodslag;
ten aanzien van dagvaarding II:
diefstal;
verklaart het bewezenverklaarde en de verdachte daarvoor strafbaar;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
veroordeelt de verdachte tot:
een
gevangenisstraf voor de duur van ZEVEN (7) JAREN;
bepaalt dat de tijd door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van het onvoorwaardelijk gedeelte van de hem opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht;
wijst de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [Benadeelde] gedeeltelijk toe en veroordeelt de verdachte om tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen een bedrag van € 2.049,06, vermeerderd met de gevorderde wettelijke rente daarover vanaf 11 juli 2019 tot aan de dag waarop deze vordering is voldaan;
wijst de vordering voor het overige af;
veroordeelt de verdachte tevens in de proceskosten door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden begroot op nihil, en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken;
legt aan de verdachte op de verplichting tot betaling aan de Staat van een bedrag groot
€ 2.049,06, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 11 juli 2019 tot aan de dag van de algehele voldoening, ten behoeve van [Benadeelde] ;
bepaalt dat in geval volledige betaling noch volledig verhaal van het verschuldigde bedrag volgt – onder handhaving van voormelde verplichting – vervangende hechtenis zal worden toegepast voor de duur van 30 dagen;
bepaalt dat voldoening van de geheel of gedeeltelijke betalingsverplichting aan de benadeelde partij de betalingsverplichting aan de Staat in zoverre doet vervallen, alsmede dat voldoening van de gehele of gedeeltelijke betalingsverplichting aan de Staat de betalingsverplichting aan de benadeelde partij in zoverre doet vervallen.
Dit vonnis is gewezen door
mr. E.A.G.M. van Rens, voorzitter,
mr. S.M. van der Schenk, rechter,
mr. W.E.M. baron van Hövell tot Westerflier, rechter,
in tegenwoordigheid van mr. M. Wouters, griffier,
en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank van 30 juli 2019.

Voetnoten

1.Wanneer hierna wordt verwezen naar een proces-verbaal, wordt - tenzij anders vermeld - bedoeld een ambtsedig proces-verbaal, opgemaakt in de wettelijke vorm door (een) daartoe bevoegde opsporingsambtena(a)r(en). Waar wordt verwezen naar dossierpagina’s, betreft dit de pagina’s van het proces-verbaal met het onderzoeksnummer [Nummer] , van de Districtsrecherche Den Haag-West, met bijlagen (doorgenummerd blz. 1 t/m 690) en een Forensisch dossier (blz. 690) (genummerd van blz. 1 t/m 423).
2.De bekennende verklaring van de verdachte, afgelegd ter terechtzitting d.d. 16 juli 2019.
3.Proces-verbaal verhoor van getuige [Naam] d.d. 23 september 2018, blz. 207.
4.Proces-verbaal aantreffen snorfiets [Kenteken] d.d. 17 september 2018, blz. 42-43.