4.3Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank stelt voorop dat indien door of namens de verdachte een beroep is gedaan op noodweer, de rechtbank zal moeten onderzoeken of de voorwaarden voor de aanvaarding van dat verweer zijn vervuld. Die houden op grond van artikel 41, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht (Sr) in dat het begane feit was geboden door de noodzakelijke verdediging van eigen lijf tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding, waaronder onder omstandigheden mede is begrepen een onmiddellijk dreigend gevaar voor zo een aanranding. De vraag of een gedraging geboden is door deze noodzakelijke verdediging – waarmee onder meer de proportionaliteitseis tot uitdrukking wordt gebracht – leent zich niet voor beantwoording in algemene zin. Bij de beslissing daaromtrent komt mede betekenis toe aan de waardering van de feitelijke omstandigheden van het geval. Deze proportionaliteitseis sterkt ertoe om niet ook dan een gedraging straffeloos te doen zijn indien zij – als verdedigingsmiddel – niet in redelijke verhouding staat tot de ernst van de aanranding.
De rechtbank stelt op grond van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting de volgende feiten en omstandigheden vast. De verdachte en zijn bovenbuurman, die hij toen voor het eerst echt ontmoette, hebben in de nacht van 16 september 2018 enkele uren televisie kijkend en pratend doorgebracht in de woning van de verdachte. Er is daarbij door beiden veel alcohol gedronken. In eerste instantie vieux die de bovenbuurman bij zich had en daarna bacardi gemengd met cola die door de verdachte die nacht bij de nachtslijterij is gekocht. Bij de bovenbuurman is naderhand een ethanolconcentratie van 3.4 mg/ml in het femoraalbloed gemeten, terwijl het bij de verdachte ging om een concentratie van ongeveer 1,3 tot 2,4 mg/ml in het plasma.
Vast staat dat in de vroege zondagmorgen, waarschijnlijk tussen 05:07 uur en 05:54 uur, tussen de verdachte en zijn bovenbuurman een handgemeen heeft plaatsgevonden.
De verdachte is de enige die daarover kan verklaren. Er blijven vragen, onder meer over de gang van zaken rondom twee boormachines van de bovenbuurman en het zich volledig verkleden door de verdachte gedurende die nacht. Daar staat tegenover dat de verklaring van de verdachte over wat er toen zou zijn gebeurd op een aantal punten wordt ondersteund en voor het overige niet wordt weersproken door verscheidene, in het bijzonder forensische bewijsmiddelen. Tevens is er geen alternatief scenario aannemelijk geworden dat voldoende wordt ondersteund door het dossier en het verhandelde ter terechtzitting. Om die reden zal ook de rechtbank de verklaringen van de verdachte omtrent de wijze waarop het incident is verlopen, tot uitgangspunt nemen.
Verklaringen van de verdachte
De verdachte heeft als volgt verklaard. Na het nuttigen van de nodige alcohol viel de bovenbuurman half in slaap op de bank in de woning van de verdachte. De verdachte is toen naar buiten gegaan voor een korte ontmoeting met getuige [Getuige] , in verband met twee boormachines die de verdachte stelt die nacht van de bovenbuurman te hebben gekocht.
Uit het dossier blijkt dat dat kort na 04:14 uur moet zijn gebeurd. De verdachte kwam terug en wilde gaan slapen maar de bovenbuurman reageerde niet op zijn hints. Hij heeft de bovenbuurman, die nog steeds – of weer – half slapend op de bank zat, twee keer op zijn schouder getikt. Hij vroeg hem naar zijn eigen woning te gaan. Volgens de verdachte is de bovenbuurman toen dreigend opgestaan en met grote ogen op de verdachte af gelopen waarbij hij hem uitschold. De verdachte stond op dat moment bij het raam en de bovenbuurman heeft hem toen twee keer met zijn vuist geslagen, eerst tegen de linker schouder en daarna tegen de onderarm waarmee de verdachte hem afweerde. De verdachte heeft vervolgens zijn stem verheven en aan de bovenbuurman kenbaar gemaakt dat hij zijn woning moest verlaten. De bovenbuurman heeft zich daarop omgedraaid en de verdachte dacht dat hij weg ging. De bovenbuurman heeft echter een mes van de verdachte gepakt dat – volgens de latere verklaringen van de verdachte – open en bloot op de (bij vooraanzicht) linker leuning van de bank lag en is met dat mes in zijn hand in de richting van de verdachte gelopen.
De bovenbuurman heeft de punt van het mes op de buik van de verdachte gericht, terwijl hij tegen hem heeft geschreeuwd in een buitenlandse taal. De verdachte heeft vervolgens beide polsen of onderarmen van de bovenbuurman vastgepakt en die omhoog geduwd. Als gevolg van het omhoog duwen is de bovenbuurman achterover gevallen, over de rechter leuning van de bank heen. Hij is op de linkerzijde van de bank terecht gekomen en heeft daarbij het mes losgelaten. De verdachte is zelf half op de grond vóór de bank terechtgekomen. Hij heeft het mes meteen met zijn rechterhand kunnen pakken. Hij heeft vervolgens geprobeerd op te staan. Daarbij had hij last van zijn linkerknie omdat hij daarop niet kon leunen. Terwijl hij bezig was met opstaan pakte de bovenbuurman hem bij zijn linkerarm vast, waardoor de verdachte niet weg kon komen. De verdachte heeft de bovenbuurman daarna meerdere malen met het mes in het halsgebied gestoken.
De eerste steekbeweging is, aldus de verdachte, met kracht gegaan en hij heeft gezien dat het lemmet de hals van de bovenbuurman in is gegaan. De verdachte kan zich de andere zeven steken niet herinneren maar hij weet dat hij opgehouden is met steken toen de bovenbuurman hem had losgelaten. Toen is hij opgestaan, heeft hij het foedraal van het mes van de tafel gepakt, het mes erin gedaan, het geheel in de zak van zijn trui gestopt, heeft het licht in de woonkamer uitgedaan en de scootersleutels van de stoel in de gang gepakt. Daarna heeft hij de voordeur dichtgetrokken en is hij de wijk uit gevlucht. Hij heeft de scooter van de bovenbuurman gestart en is daarmee naar Ypenburg gereden.
Noodweer
Op grond van het bovenstaande is de rechtbank met de officier van justitie en de raadsman van oordeel dat er sprake is geweest van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding van verdachte en daarmee van een noodweersituatie. De verdachte stond bij het raam en werd bedreigd met een mes en hij had op dat moment geen reële mogelijkheid zich aan de aanranding te onttrekken door op de vlucht te slaan. Zeker gezien zijn bloedziekte, is dit een voor verdachte bedreigende situatie geweest. Want een steek in de buik had voor hem dodelijk kunnen zijn. De verdachte reageerde hierop met het – zo begrijpt de rechtbank – naar achteren duwen/tillen van de bovenbuurman over de leuning van de bank heen.
Hij kwam daarmee in het bezit van het mes maar bij de bank werd hij vervolgens aan zijn linkerarm door de bovenbuurman vastgehouden. Dus ook toen kon hij zich niet meteen onttrekken aan de situatie.
De rechtbank is echter van oordeel dat, ook al was ook bij de bank nog sprake van een noodweersituatie, het handelen van de verdachte op dat moment niet meer proportioneel is geweest. Het stond niet meer in redelijke verhouding tot de ernst van de aanranding.
De rechtbank acht het met kracht acht maal steken met een mes in en bij de hals – een potentieel dodelijke plek – tegenover het op dat moment bij de arm vast gehouden worden een te zwaar middel. Dit met name omdat de verdachte toen de overhand had. Hij had het mes en daarmee was het potentieel dreigend (levens)gevaar voor hem geweken. Hij had dat mes weg kunnen gooien (bijvoorbeeld naar de zijkant of onder de bank) en daarmee de dreiging op potentieel dodelijk letsel kunnen doen stoppen. Hij had zich kunnen (proberen) los (te) rukken, (eerst) met het mes kunnen dreigen dan wel de verdachte op een andere, niet potentieel dodelijke plek kunnen steken. Om die reden komt de rechtbank tot de conclusie dat niet is voldaan aan het proportionaliteitsvereiste, zodat het beroep op noodweer niet slaagt.
Het bewezen verklaarde is derhalve, nu ook overigens geen omstandigheid aannemelijk is geworden die de strafbaarheid daarvan uitsluit, strafbaar.
Daarmee wordt toegekomen aan de stelling van de verdediging dat het handelen van de verdachte valt aan te merken als noodweerexces.
Noodweerexces
Noodweerexces betreft de situatie waarin een verdachte te ver gaat in de noodzakelijke verdediging. De rechtbank stelt in dat verband voorop dat volgens vaste jurisprudentie van een verontschuldigbare overschrijding van de grenzen van de noodzakelijke verdediging slechts sprake kan zijn indien:
de verdachte de hem verweten gedraging heeft verricht in een situatie waarin, en op een tijdstip waarop, voor hem de noodzaak bestond tot verdediging van eigen lijf tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding, maar hij daarbij als onmiddellijk gevolg van een hevige door die aanranding veroorzaakte gemoedsbeweging verder gaat dan geboden is, dan wel indien
op het tijdstip van de aan de verdachte verweten gedraging de onder a bedoelde situatie weliswaar is beëindigd en derhalve de noodzaak tot verdediging niet meer bestaat, doch niettemin deze gedraging toch het onmiddellijk gevolg is van een hevige gemoedsbeweging veroorzaakt door de daaraan voorafgaande wederrechtelijke aanranding.
Voorts volgt uit het vereiste dat de gedraging het onmiddellijk gevolg moet zijn van een hevige gemoedsbeweging die is veroorzaakt door een wederrechtelijke aanranding, dat aannemelijk moet zijn dat de aldus veroorzaakte gemoedsbeweging van doorslaggevend belang is geweest voor de gedraging. Daarbij is niet geheel uitgesloten dat andere factoren mede hebben bijgedragen aan het ontstaan van die hevige gemoedsbeweging, maar die hevige gemoedsbeweging moet dus met name het directe gevolg van aanranding zijn. Bij de beantwoording van de vraag of in een concreet geval van een dergelijk “onmiddellijk gevolg” sprake is geweest, kan gewicht toekomen aan de mate waarin de grenzen van de noodzakelijke verdediging zijn overschreden alsmede aan de aard en de intensiteit van de hevige gemoedsbeweging. Ook kan het tijdsverloop tussen de aanranding en de verdedigingshandeling van belang zijn.
Het voorgaande komt neer op een zekere begrenzing van het noodweerexces waarbij onder meer de mate van disproportionaliteit een rol kan spelen. Ook in een situatie van zelfverdediging en daarmee gepaard gaande heftige emoties is niet elke grensoverschrijding verontschuldigbaar. Bij de beoordeling moet het handelen van de verdachte in redelijkheid worden beschouwd.
De verdachte heeft verklaard dat hij bang was voor zijn leven en in paniek verkeerde.
Die gemoedsbeweging werd, volgens de verdachte, veroorzaakt door de agressieve benadering van de bovenbuurman met het mes in zijn hand, die zich ineens als een psychopaat gedroeg, met daarbij de wetenschap dat één steek vanwege zijn bloedziekte fataal zou kunnen zijn.
Op grond van deze uitlatingen stelt de rechtbank vast dat bij de verdachte als gevolg van de bedreiging met het mes een hevige gemoedsbeweging is teweeggebracht. Deze werd hoofdzakelijk veroorzaakt door zijn angst gestoken te worden door het mes en moet dus het heftigst zijn geweest toen het mes op korte afstand van zijn buik werd gehouden. Daartegen heeft hij zich adequaat verdedigd door de bovenbuurman achterover op de bank te laten vallen. Ter zitting heeft hij verklaard er bewust voor te hebben gekozen de confrontatie met de buurman aan te gaan en ook dat het een goede en afdoende actie was op dat moment. Hieruit blijkt wel een zekere doordachtheid die naar het oordeel van de rechtbank moeilijk valt te rijmen met de pure doodsangst en het enkel handelen uit overlevingsdrang zoals gesteld door de verdediging.
Vanaf het moment dat de bovenbuurman het mes in zijn val losliet en de verdachte het zelf in zijn hand had, realiseerde ook de verdachte zich dat de situatie zich in zijn voordeel had gewijzigd. Hij had nu immers het mes waarvoor hij zo bang was geweest en hij had ook qua lichaamspositie de overhand. De verdachte heeft verklaard dat hij toen weg wilde, met het mes het huis uit. Naar het oordeel van de rechtbank kan dit redelijkerwijs niets anders betekenen dan dat de intensiteit van zijn oorspronkelijke hevige gemoedsbeweging – de doodsangst voor een potentieel fatale steekverwonding – op dat moment flink moet zijn afgenomen ook al was het tijdsverloop klein en de stress nog groot. De rollen waren grotendeels omgedraaid, waaraan niet afdoet dat de bovenbuurman hem aan zijn linkerarm vast pakte. In samenhang met de grove mate van overschrijding van de noodzakelijke grenzen van zelfverdediging – het tot acht maal toe steken op een potentieel dodelijke plek, waarvan in ieder geval één maal bewust en met kracht – leidt dit naar het oordeel van de rechtbank tot de conclusie dat het doodsteken van de bovenbuurman niet het onmiddellijke gevolg is geweest van de hevige gemoedsbeweging bij de verdachte veroorzaakt door de bedreiging met het mes. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het alcoholgebruik van de verdachte waarschijnlijk een negatieve rol gespeeld bij het bepalen van zijn reactie. De kans is immers groot dat het bij hem geconstateerde, hoge promillage leidt tot verstoring van de waarneming en het beoordelingsvermogen.
Daarnaast komen de handelingen van de verdachte direct na het steken doordacht over.
Hij heeft het mes in het foedraal gestoken en dit – naar zijn zeggen – meegenomen omdat het bewijs was. Hij heeft het licht uitgedaan, de sleutels van de scooter gepakt, de deur achter zich dicht getrokken en is met die scooter naar Ypenburg gereden voordat hij iemand heeft ingelicht of om hulp heeft verzocht. Dit – bijna planmatige – handelen laat zich naar het oordeel van de rechtbank moeilijk verenigen met de door de verdediging geschetste heftige, zeer intense gemoedsbeweging waarin de verdachte zou verkeren als gevolg van de bedreiging met het mes.
Het beroep op noodweerexces wordt derhalve eveneens verworpen.
Nu het beroep op noodweerexces faalt en, gelet op de Pro Justitia rapportages van de hierna nog te bespreken psychiater en psycholoog, ook overigens geen omstandigheid aannemelijk is geworden die strafbaarheid van de verdachte uitsluit, is de verdachte strafbaar.