In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 18 juli 2019 uitspraak gedaan op het verzoek om een voorlopige voorziening van een verzoeker die een verblijfsvergunning voor arbeid als zelfstandige had aangevraagd. De aanvraag was eerder op 4 januari 2019 afgewezen door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, omdat de aanvraag onvoldoende was onderbouwd. Verzoeker had bezwaar gemaakt tegen deze afwijzing en verzocht om een voorlopige voorziening om zijn uitzetting te verbieden totdat op het bezwaar was beslist.
De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat het bezwaar tegen de afwijzing van 4 januari 2019 weer ter beoordeling voorligt, omdat het eerdere besluit van 18 juni 2019, waarin het bezwaar niet-ontvankelijk werd verklaard, was ingetrokken. Verzoeker had eerder aanvragen voor een verblijfsvergunning ingediend, die ook waren afgewezen. De voorzieningenrechter overwoog dat verzoeker geen nieuwe feiten of omstandigheden had aangedragen die de afwijzing konden rechtvaardigen en dat de overgelegde stukken onvoldoende waren om de aanvraag opnieuw te beoordelen.
Tijdens de zitting op 16 juli 2019 was verzoeker aanwezig, maar verweerder was niet verschenen. De voorzieningenrechter concludeerde dat het bezwaar van verzoeker geen redelijke kans van slagen had en wees het verzoek om voorlopige voorziening af. De voorzieningenrechter gaf aan dat verzoeker duidelijk had moeten zijn over welke stukken relevant waren voor de beoordeling van zijn aanvraag en dat zijn stelling over stress geen onderbouwing had. De uitspraak werd openbaar gedaan en er kon geen hoger beroep tegen worden ingesteld.