ECLI:NL:RBDHA:2019:7740

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
18 juli 2019
Publicatiedatum
26 juli 2019
Zaaknummer
AWB 19/587
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing voorlopige voorziening voor verblijfsvergunning arbeid als zelfstandige

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 18 juli 2019 uitspraak gedaan op het verzoek om een voorlopige voorziening van een verzoeker die een verblijfsvergunning voor arbeid als zelfstandige had aangevraagd. De aanvraag was eerder op 4 januari 2019 afgewezen door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, omdat de aanvraag onvoldoende was onderbouwd. Verzoeker had bezwaar gemaakt tegen deze afwijzing en verzocht om een voorlopige voorziening om zijn uitzetting te verbieden totdat op het bezwaar was beslist.

De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat het bezwaar tegen de afwijzing van 4 januari 2019 weer ter beoordeling voorligt, omdat het eerdere besluit van 18 juni 2019, waarin het bezwaar niet-ontvankelijk werd verklaard, was ingetrokken. Verzoeker had eerder aanvragen voor een verblijfsvergunning ingediend, die ook waren afgewezen. De voorzieningenrechter overwoog dat verzoeker geen nieuwe feiten of omstandigheden had aangedragen die de afwijzing konden rechtvaardigen en dat de overgelegde stukken onvoldoende waren om de aanvraag opnieuw te beoordelen.

Tijdens de zitting op 16 juli 2019 was verzoeker aanwezig, maar verweerder was niet verschenen. De voorzieningenrechter concludeerde dat het bezwaar van verzoeker geen redelijke kans van slagen had en wees het verzoek om voorlopige voorziening af. De voorzieningenrechter gaf aan dat verzoeker duidelijk had moeten zijn over welke stukken relevant waren voor de beoordeling van zijn aanvraag en dat zijn stelling over stress geen onderbouwing had. De uitspraak werd openbaar gedaan en er kon geen hoger beroep tegen worden ingesteld.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 19/587
uitspraak van de voorzieningenrechter van 18 juli 2019 op het verzoek om een voorlopige voorziening van

[verzoeker], verzoeker

(gemachtigde: mr. M.E. Muller)
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 4 januari 2019 heeft verweerder de (herhaalde) aanvraag van verzoeker om verlening van een verblijfsvergunning met als doel “arbeid als zelfstandige” bij [X] Interieurbouw afgewezen. Bij bezwaarschrift van 24 januari 2019 heeft verzoeker bezwaar gemaakt tegen dit besluit.
Bij brief van diezelfde datum heeft verzoeker verzocht een voorlopige voorziening te treffen die ertoe strekt zijn uitzetting te verbieden totdat op het bezwaar is beslist.
Bij besluit van 18 juni 2019 heeft verweerder het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. Bij beroepschrift van 21 juni 2019 heeft verzoeker hiertegen beroep ingesteld. Tevens heeft verzoeker verzocht om het verzoek om een voorlopige voorziening aan te merken als een verzoek tijdens de beroepsprocedure.
Bij brief van 15 juli 2019 heeft verweerder de beslissing op bezwaar van 18 juni 2019 ingetrokken. Verzoeker heeft hierop verzocht het verzoek om een voorlopige voorziening aan te merken als een verzoek hangende bezwaar.
Verweerder heeft bij brief van 15 juli 2019 gemotiveerd verweer gevoerd.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek op de zitting behandeld van 16 juli 2019. Verzoeker is verschenen, samen met mr. M. van Werven als waarnemer van gemachtigde. Verweerder is niet verschenen.

Overwegingen

1. De voorzieningenrechter overweegt allereerst dat nu het besluit op bezwaar van
18 juni 2019 is ingetrokken, het bezwaar tegen het besluit van 4 januari 2019 weer ter beoordeling voorligt en verzoeker kan worden ontvangen in zijn wens om het verzoek als een verzoek om een voorlopige voorziening hangende het bezwaar tegen het besluit van 4 januari 2019 aan te merken.
2. Verzoeker heeft gesteld afkomstig te zijn uit Macedonië en op [geboortedatum] 1968 te zijn geboren. Verzoeker heeft in 2017 en in 2018 eerder aanvragen voor een verblijfsvergunning voor arbeid als zelfstandige bij [X] Interieurbouw ingediend. De eerste aanvraag is bij besluit van 19 januari 2018 afgewezen zonder voorlegging ter advisering aan de Minister van Economische Zaken omdat de aanvraag onvoldoende was onderbouwd ten aanzien van de hoofdonderdelen A (persoonlijke ervaring), B (ondernemingsplan) en C (toegevoegde waarde voor Nederland) van het puntensysteem. Het bezwaar tegen dit besluit is bij besluit van 14 juni 2018 ongegrond verklaard. De tweede aanvraag is bij besluit van 10 september 2018 buiten behandeling gesteld wegens het niet betalen van leges. Beide besluiten staan in rechte vast.
3. Op 25 augustus 2018 heeft verzoeker onderhavige aanvraag ingediend. Daaraan zijn een kopie van het paspoort van verzoeker en een bericht van registratie van de Kamer van Koophandel betreffende [X] Interieurbouw ten grondslag gelegd.
4. Verweerder heeft de aanvraag afgewezen onder verwijzing naar de besluiten van
4 januari 2018 en 14 juni 2018, omdat verzoeker niet heeft vermeld welke nieuwe feiten en omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht er zijn, er geen nieuwe stukken zijn overgelegd en de overgelegde stukken onvoldoende zijn om de aanvraag voor advies voor te leggen aan de minister van Economische Zaken en Klimaat.
5. In bezwaar en ter zitting heeft verzoeker aangevoerd dat hij bezig is aanvullende stukken ter onderbouwing van zijn aanvraag te krijgen en dat hij deze stukken op korte termijn zal overleggen, waaronder een inkomensverklaring, een (uitgebreider) ondernemingsplan en behaalde diploma’s. Hij is er eerder niet aan toegekomen, omdat hij vanwege de hele gang van zaken en de vrees voor uitzetting veel stress had en daardoor niet kon handelen.
6. De voorzieningenrechter overweegt dat het bezwaar van verzoeker zoals thans ter beoordeling voorligt, geen redelijke kans van slagen heeft en het verzoek derhalve wordt afgewezen. Hierbij betrekt de voorzieningenrechter dat verzoeker geen gronden heeft aangevoerd op basis waarvan het besluit van verweerder van 4 januari 2019 niet rechtmatig zou zijn. In de enkele opmerking van verzoeker dat er nog stukken aankomen, ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding om het verzoek om voorlopige voorziening toe te wijzen en verzoeker toe te staan het besluit op bezwaar in Nederland af te wachten. Daartoe overweegt de voorzieningenrechter dat verzoeker uit het aanvraagformulier en de eerdere afwijzende beschikking(en) had kunnen opmaken welke stukken bij de aanvraag dienen te worden overgelegd. Het had verzoeker dus bij de aanvraag duidelijk moeten zijn welke stukken relevant zijn voor de beoordeling van die aanvraag. In elk geval is verzoeker in het besluit van 4 januari 2019 duidelijk gemaakt dat de wel overgelegde stukken onvoldoende zijn en – onder verwijzing naar de eerder afwijzende beschikking(en) – welke stukken nog ontbreken. Dat verzoeker door stress gerelateerde redenen niet in staat was eerder stukken te overleggen, volgt de voorzieningenrechter niet reeds omdat deze stelling niet is onderbouwd. Overigens is verzoeker er ter zitting niet in geslaagd concreet aan te geven wanneer de aangekondigde aanvullende stukken door hem zullen worden overgelegd. Wanneer verzoeker een aanvullende termijn wenst om stukken in bezwaar in te dienen, zal hij zich tot verweerder moeten wenden. Ook overigens is niet gebleken van zodanige belangen bij verzoeker dat toewijzing van het verzoek aangewezen is.
7. Nu niet uitgesloten is dat verzoeker in bezwaar nog aanvullende stukken zal indienen bij verweerder, ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding om toepassing te geven aan artikel 78 van de Vw 2000.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Deze uitspraak is in het openbaar gedaan op 18 juli 2019 door mr. J.L.E. Bakels, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. D.D. Tempelman, griffier.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan geen hoger beroep worden ingesteld.