ECLI:NL:RBDHA:2019:7650

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
20 mei 2019
Publicatiedatum
25 juli 2019
Zaaknummer
C/09/552186 / HA RK 18-218
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot vaststelling van de Nederlandse nationaliteit en de afwijzing daarvan

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 20 mei 2019 uitspraak gedaan in een verzoekschrift van een verzoeker zonder bekende woon- of verblijfplaats, vertegenwoordigd door advocaat mr. N. van Bremen. Het verzoek strekt tot vaststelling dat de verzoeker de Nederlandse nationaliteit bezit, met een verzoek om een dag en uur voor de behandeling van het verzoekschrift, uitvoerbaarverklaring bij voorraad van de beschikking en veroordeling van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) in de kosten van het geding. De IND, vertegenwoordigd door mr. R.Y. Reckers, heeft het verzoek afgewezen en de officier van justitie heeft zich aangesloten bij het standpunt van de IND.

De rechtbank heeft kennisgenomen van diverse stukken, waaronder het verzoekschrift en correspondentie van de IND en de verzoeker. Tijdens de zitting op 8 april 2019 was alleen de IND vertegenwoordigd, terwijl de verzoeker en zijn advocaat niet verschenen. De rechtbank heeft vastgesteld dat verzoeker in 1981 is geboren in Marokko en dat zijn ouders in 1989 zijn genaturaliseerd tot Nederlanders, met de bepaling dat het Nederlanderschap wordt onthouden aan hun buiten het Koninkrijk verblijvende kinderen. De IND heeft betoogd dat verzoeker niet in Nederland verbleef op het moment van de naturalisatie van zijn ouders en dat hij daarom niet mee-genaturaliseerd is.

De rechtbank concludeert dat verzoeker niet in het bezit is van de Nederlandse nationaliteit, omdat hij niet in Nederland verbleef ten tijde van de naturalisatie van zijn ouders. Het verzoek wordt afgewezen en de rechtbank ziet geen aanleiding om de IND in de proceskosten te veroordelen. De beschikking is uitgesproken ter openbare terechtzitting op 20 mei 2019.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Meervoudige kamer
Rekestnummer: HA RK 18-218
Zaaknummer: C/09/552186
Datum beschikking: 20 mei 2019

Beschikking op het op 24 april 2018 ingekomen verzoekschrift van:

[Y] ,

verzoeker,
zonder bekende woon- of verblijfplaats,
advocaat mr. N. van Bremen te Rotterdam.
Als belanghebbende wordt aangemerkt:

DE STAAT DER NEDERLANDEN,

(Ministerie van Justitie en Veiligheid, Immigratie- en Naturalisatiedienst,
verder te noemen “de IND”),
zetelende te ’s-Gravenhage,
vertegenwoordigd door mr. R.Y. Reckers.

Procedure

De rechtbank heeft kennisgenomen van de stukken, waaronder:
- het verzoekschrift, met bijlagen;
- de brief van 30 mei 2018 van de IND;
- de brief van 10 oktober 2018 van verzoeker, met bijlagen;
- de brief van 13 november 2018 van verzoeker, met bijlagen;
- de brief van 25 februari 2019 van de IND, met bijlagen;
- de conclusie van de officier van justitie van 22 maart 2019,
- de brief van 2 april 2019 van verzoeker.
Op 8 april 2019 is de zaak ter terechtzitting van de meervoudige kamer van deze rechtbank behandeld. Hierbij is de heer R.Y. Reckers namens de IND verschenen. De advocaat van verzoeker heeft bij brief van 2 april 2019 aangegeven dat hij en zijn cliënt niet ter zitting zullen verschijnen.
De officier van justitie heeft schriftelijk medegedeeld geen behoefte te hebben aan het bijwonen van de mondelinge behandeling.

Verzoek en het standpunt van de IND en de officier van justitie

Het verzoekschrift strekt tot:
vaststelling dat verzoeker de Nederlandse nationaliteit bezit;
bepaling van een dag en uur waarop de behandeling van dit verzoekschrift zal
aanvangen;
uitvoerbaarverklaring bij voorraad van deze beschikking;
veroordeling van de IND in de kosten van dit geding.
De IND concludeert tot afwijzing van het verzoek.
De officier van justitie heeft bij voormelde conclusie medegedeeld zich aan te sluiten bij het standpunt van de IND.

Feiten

- Verzoeker is op [geboortedatum] 1981 geboren in [geboorteplaats] , als kind van [vader Y] (hierna: de vader) en [moeder Y] (hierna: de moeder). De vader en de moeder hadden toen de Marokkaanse nationaliteit.
- De vader en de moeder van verzoeker zijn bij Koninklijk Besluit van 10 juli 1989, nr. [nr.] , genaturaliseerd. Daarbij is bepaald dat het Nederlanderschap wordt onthouden aan hun buiten het Koninkrijk verblijvende kinderen.
- Bij de aanvraag tot naturalisatie is gevraagd om medenaturalisatie van de kinderen.
- Verzoeker heeft de Marokkaanse nationaliteit.

Beoordeling

In geschil is of verzoeker (ook) in het bezit is van de Nederlandse nationaliteit.
Verzoeker stelt dat dit het geval is en voert daartoe het volgende aan. De vader van verzoeker is sinds 10 juli 1989 in het bezit van de Nederlandse nationaliteit. Verzoeker houdt het ervoor dat bij de naturalisatie van de vader geen voorbehoud is opgenomen ten aanzien van de destijds minderjarige kinderen, zodat verzoeker sindsdien in het bezit is van de Nederlandse nationaliteit.
De IND wijst erop dat in het Koninklijk Besluit is opgenomen dat het Nederlanderschap wordt onthouden aan de buiten het Koninkrijk verblijvende kinderen. Volgens de IND is dit conform de bepaling in artikel 11 eerste lid Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN) (oud). Uit de Staat van inlichtingen van 26 mei 1988 en uit de persoonskaart van verzoeker blijkt dat verzoeker vanaf 27 mei 1987 woonplaats in Marokko had. Uit de Staat van inlichtingen blijkt voorts dat aan de ouders is meegedeeld dat de buiten het Koninkrijk verblijvende kinderen worden uitgesloten van naturalisatie. Door verzoeker zijn geen documenten overgelegd waaruit blijkt dat hij op 10 juli 1989 in Nederland verbleef. Volgens de IND valt verzoeker onder het voorbehoud zoals geformuleerd op het Koninklijk Besluit tot naturalisatie van zijn ouders. Hij is niet mee-genaturaliseerd met zijn ouders op 10 juli 1989. Ten overvloede merkt de IND nog op dat zelfs al zou verzoeker mee-genaturaliseerd zijn met zijn ouders, verzoeker op 1 april 2013 de Nederlandse nationaliteit weer verloren had op grond van artikel 15 eerste lid onder c RWN, nu niet is gebleken dat verzoeker na het bereiken van de meerderjarige leeftijd in de periode van 1 april 2003 tot 1 april 2013 hoofdverblijf heeft gehad in een land dat behoort tot de Europese Unie. Volgens de IND is verzoeker niet in het bezit van de Nederlandse nationaliteit.
De rechtbank stelt op grond van de overgelegde stukken vast dat bij het Koninklijk Besluit waarbij de ouders van verzoeker zijn genaturaliseerd, is bepaald dat het Nederlanderschap wordt onthouden aan hun buiten het Koninkrijk verblijvende kinderen. Op de Staat van inlichtingen van de ouders van 26 mei 1988 staat vermeld dat verzoeker woonplaats heeft in Marokko en dat aan de ouders is meegedeeld dat hun buiten het Koninkrijk verblijvende minderjarige kinderen van medenaturalisatie worden uitgesloten. Op de bij brief van 13 november 2018 door verzoeker overgelegde persoonskaart van verzoeker staat aangetekend dat verzoeker vanaf 27 mei 1987 woonplaats heeft in Marokko. Verzoeker heeft aangegeven dat hij zich niet kan herinneren wanneer hij als kind is vertrokken naar Marokko. Nu niet is gesteld noch is gebleken dat verzoeker op het moment van naturalisatie van zijn ouders, 10 juli 1989, in Nederland verbleef, neemt de rechtbank als vaststaand aan dat verzoeker niet in Nederland verbleef. Hieruit volgt dat verzoeker valt onder het voorbehoud zoals geformuleerd in het Koninklijk Besluit tot naturalisatie van zijn ouders en dat hij niet is mee-genaturaliseerd met zijn ouders op 10 juli 1989. De rechtbank kan dan ook niet vaststellen dat verzoeker de Nederlandse nationaliteit heeft. Het verzoek van verzoeker daartoe zal worden afgewezen.
Proceskosten
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een veroordeling van de IND in de proceskosten van verzoekster en zal het verzoek daartoe afwijzen.

Beslissing

De rechtbank:
wijst de verzoeken af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. S.M. Westerhuis-Evers, M.P. Verloop en O.F. Bouwman, rechters, bijgestaan door mr. M.T.E. Krijger-van Huut als griffier en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 20 mei 2019.