ECLI:NL:RBDHA:2019:7640

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
29 april 2019
Publicatiedatum
25 juli 2019
Zaaknummer
C/09/559415 / HA RK 18-455
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vaststelling van de Nederlandse nationaliteit van een minderjarige in het kader van staatloosheid

In deze beschikking van de Rechtbank Den Haag, gedateerd 29 april 2019, is het verzoek van [Y], in zijn hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordiger van de minderjarige [minderjarige], om vast te stellen dat [minderjarige] de Nederlandse nationaliteit bezit, afgewezen. Het verzoekschrift was ingediend op 5 september 2018 en de zaak werd behandeld op 18 maart 2019. De minderjarige is geboren op [geboortedatum] 2018 te [geboorteplaats] en verblijft met zijn ouders, die sinds 20 september 2014 in Nederland zijn, maar niet in het bezit zijn van een verblijfsvergunning. In de Basisregistratie Personen is de nationaliteit van de minderjarige geregistreerd als 'Staatloos'.

Verzoeker stelt dat [minderjarige] door geboorte in Nederland en zijn staatloosheid de Nederlandse nationaliteit heeft verkregen. Hij beroept zich op de Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN) en het Verdrag van New York inzake staatloosheid. De IND, vertegenwoordigd door mr. C.M. Meijer, heeft het verzoek afgewezen en stelt dat de RWN niet voorziet in de situatie van [minderjarige]. De rechtbank oordeelt dat op basis van artikel 17 RWN alleen kan worden vastgesteld of iemand de Nederlandse nationaliteit bezit, maar dat het Nederlanderschap niet kan worden verleend. De rechtbank concludeert dat [minderjarige] noch bij zijn geboorte, noch op enig ander tijdstip de Nederlandse nationaliteit heeft verkregen, en wijst het verzoek af.

De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om de IND te veroordelen in de proceskosten van verzoeker. De beschikking is uitgesproken ter openbare terechtzitting op 29 april 2019.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG
Meervoudige kamer
Rekestnummer: HA RK 18-455
Zaaknummer: C/09/559415
Datum beschikking: 29 april 2019

Beschikking op het op 5 september 2018 ingekomen verzoekschrift van:

[Y] ,

verzoeker,
in zijn hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordiger van de minderjarige:
[minderjarige], geboren op [geboortedatum] 2018 te [geboorteplaats] ,
verblijvende te [woonplaats]
advocaat: mr. N. van Bremen te Rotterdam.
Als belanghebbende wordt aangemerkt:

DE STAAT DER NEDERLANDEN,

(Ministerie van Justitie en Veiligheid, Immigratie- en Naturalisatiedienst,
verder te noemen “de IND”),
zetelende te ’s-Gravenhage,
vertegenwoordigd door mr. C.M. Meijer.

Procedure

De rechtbank heeft kennisgenomen van de stukken, waaronder:
  • het verzoekschrift;
  • de brief van 3 oktober 2018 van de IND;
  • de conclusie van de officier van justitie van 21 januari 2019;
  • de fax van verzoeker van 18 maart 2019.
Op 18 maart 2019 is de zaak ter terechtzitting van deze rechtbank door de meervoudige kamer behandeld. Hierbij is mr. C.M. Meijer namens de IND verschenen. Verzoeker en zijn advocaat hebben bij fax van 18 maart 2019 laten weten dat zij niet ter zitting zullen verschijnen.
De officier van justitie heeft schriftelijk medegedeeld geen behoefte te hebben aan het bijwonen van de mondelinge behandeling.

Verzoek en het standpunt van de IND en de officier van justitie

Het verzoekschrift strekt tot:
vaststelling dat de minderjarige [minderjarige] de Nederlandse nationaliteit bezit;
bepaling van een dag en uur waarop de behandeling van dit verzoekschrift zal
aanvangen;
uitvoerbaarheid bij voorraad verklaring van deze beschikking;
veroordeling van de Staat der Nederlanden in de kosten van het geding.
De IND concludeert tot afwijzing van het verzoek.
De officier van justitie heeft bij voormelde conclusie medegedeeld zich aan te sluiten bij het standpunt van de IND.

Feiten

  • [minderjarige] is op [geboortedatum] 2018 te [geboorteplaats] geboren, als kind van [Y] (de vader tevens verzoeker) en [X ] (de moeder).
  • Blijkens de akte van geboorte van [minderjarige] is de vader op [geboortedatum] 1979 geboren te [geboorteplaats] en is de moeder geboren op [geboortedatum] 1983 te [geboorteplaats] .
  • De vader en de moeder verblijven sinds 20 september 2014 in Nederland. Zij zijn niet in het bezit van een verblijfsvergunning.
  • In de Basisregistratie Personen staat bij de nationaliteit van de vader, de moeder en [minderjarige] geregistreerd: “Staatloos”.

Beoordeling

In geschil is of de minderjarige [minderjarige] in het bezit is van de Nederlandse nationaliteit.
Verzoeker stelt dat dit het geval is en voert daartoe aan dat [minderjarige] door geboorte in Nederland en het feit dat hij staatloos is de Nederlandse nationaliteit heeft verkregen. Verzoeker geeft aan dat de Rijkswet op het Nederlanderschap (hierna: RWN) niet voorziet in de huidige situatie van zijn zoon [minderjarige] . Verzoeker meent een beroep te kunnen doen op het Verdrag van New York, het “Staatloosheidsverdrag”, welk verdrag bij Rijkswet van 19 december 1984 is goedgekeurd en op 11 augustus 1985 in werking is getreden. Ook verwijst verzoeker naar het Europees Verdrag inzake nationaliteit. Uit het “Staatloosheidsverdrag” volgt volgens verzoeker dat kinderen van ouders die duurzaam verblijf hebben in Nederland in aanmerking komen voor de Nederlandse nationaliteit. Verzoeker verwijst naar artikel 1, eerste lid, aanhef en onder b, van dit verdrag in samenhang met artikel 1, tweede lid, aanhef en onder b. Deze bepalingen zijn ieder verbindende bepalingen van internationaal recht als bedoeld in artikel 94 van de Grondwet. Deze bepalingen uit het “Staatloosheidverdrag” hebben volgens verzoeker rechtstreekse werking. Uit de verdragstekst volgt niet dat hiervoor is vereist dat het bevoegd gezag heeft ingestemd met het duurzaam verblijf.
Daarnaast stelt verzoeker dat artikel 6, eerste lid, aanhef en onder b, van de RWN, voor zover hierin is vereist dat de staatloze vreemdeling tenminste drie jaren toelating heeft, buiten toepassing dient te worden gelaten, omdat deze bepaling in strijd is met een ieder verbindende bepaling van internationaal recht.
De IND geeft aan dat het verzoekschrift is gebaseerd op artikel 17 RWN, dat bepaalt dat de rechtbank kan vaststellen of iemand al dan niet in het bezit is van de Nederlandse nationaliteit. Het Nederlanderschap kan in een procedure op grond van artikel 17 RWN niet worden verleend.
Volgens de IND beroept verzoeker zich namens [minderjarige] ten eerste op verkrijging van het Nederlanderschap op grond van artikel 6, eerste lid onder b, RWN. Om op grond van deze bepaling het Nederlanderschap te verkrijgen dient een optieverzoek te worden ingediend en dient deze optie te worden bevestigd op grond van artikel 6, derde lid, RWN. De IND stelt dat niet is gesteld of gebleken dat ten behoeve van [minderjarige] een dergelijke optieverklaring is afgelegd en bevestigd. Anderzijds wordt gesteld dat [minderjarige] vanwege zijn staatloosheid en duurzaam verblijf in Nederland het Nederlanderschap van rechtswege heeft verkregen. De RWN voorziet niet in een bepaling waarin op grond van deze omstandigheden het Nederlanderschap van rechtswege wordt verkregen. [minderjarige] kan het Nederlanderschap dus ook niet van rechtswege hebben verkregen volgens de IND. De IND wijst op de bestendige jurisprudentie van de Hoge Raad waarin is overwogen dat het Nederlanderschap enkel kan worden verkregen op grond van de limitatieve bepalingen in de RWN.
De IND merkt daarnaast nog op dat er een “voorstel van Rijkswet vaststellingsprocedure staatloosheid” is, maar dat dit voorstel nog niet is ingediend bij de Tweede Kamer. In dit wetsvoorstel is voorzien in een optierecht voor minderjarige staatloze vreemdelingen die binnen het Koninkrijk zijn geboren en die geen rechtmatig verblijf hebben.
De rechtbank stelt voorop dat het verzoek is gegrond op artikel 17 RWN. Op basis van dit artikel is de rechtbank enkel bevoegd om tot vaststelling van het Nederlanderschap van een persoon over te gaan of tot vaststelling dat die persoon het Nederlanderschap niet bezit. De rechtbank kan niet het Nederlanderschap verlenen.
Gesteld noch gebleken is dat [minderjarige] op grond van een bepaling van de RWN het Nederlanderschap heeft verkregen. Verzoeker geeft ook zelf aan dat de RWN niet voorziet in de situatie van [minderjarige] . Nu de wijzen van het verkrijgen van de Nederlandse nationaliteit of het behouden daarvan limitatief zijn opgesomd in de RWN en de situatie van [minderjarige] niet onder een van deze bepalingen valt, volgt hieruit dat [minderjarige] noch bij zijn geboorte noch op enig ander tijdstip nadien de Nederlandse nationaliteit heeft verkregen. Het beroep van verzoeker op het “Staatloosheidsverdrag” maakt dit niet anders, nu de rechtbank in deze procedure immers gehouden is aan het wettelijke kader van de RWN en geen Nederlanderschap kan verlenen maar slechts kan vaststellen.
Het verzoek om vast te stellen dat [minderjarige] de Nederlandse nationaliteit heeft zal dan ook worden afgewezen.
Proceskosten
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een veroordeling van de IND in de proceskosten van verzoeker en zal het verzoek daartoe afwijzen.

Beslissing

De rechtbank:
wijst de verzoeken af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.C. Sluymer, M.P. Verloop en I. Zetstra, rechters, bijgestaan door mr. M.T.E. Krijger-van Huut als griffier en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 29 april 2019.