In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 29 april 2019 uitspraak gedaan in een verzoekschrift dat op 5 september 2018 was ingediend door [Y], in zijn hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordiger van de minderjarige [minderjarige]. Het verzoek strekt tot vaststelling dat de minderjarige de Nederlandse nationaliteit bezit, met als argument dat hij door geboorte in Nederland en zijn staatloosheid recht heeft op de Nederlandse nationaliteit. De minderjarige is geboren op [geboortedatum] 2016 te [geboorteplaats] en zijn ouders verblijven sinds 23 september 2014 in Nederland zonder verblijfsvergunning.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de relevante stukken, waaronder het verzoekschrift en de standpunten van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) en de officier van justitie. De IND heeft het verzoek afgewezen en stelt dat de rechtbank enkel bevoegd is om het Nederlanderschap vast te stellen, maar niet kan verlenen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de RWN geen bepalingen bevat die het Nederlanderschap van de minderjarige kunnen toekennen, en dat de situatie van de minderjarige niet onder de bestaande bepalingen valt.
De rechtbank heeft geconcludeerd dat het verzoek om vaststelling van de Nederlandse nationaliteit van de minderjarige moet worden afgewezen, omdat er geen wettelijke basis is voor het verkrijgen van het Nederlanderschap in deze specifieke situatie. De rechtbank heeft ook geen aanleiding gezien om de IND in de proceskosten te veroordelen. De beslissing is genomen door een meervoudige kamer, bestaande uit drie rechters, en is openbaar uitgesproken.