ECLI:NL:RBDHA:2019:7401

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
22 juli 2019
Publicatiedatum
22 juli 2019
Zaaknummer
AWB - 18 _ 6163
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing machtiging tot voorlopig verblijf voor Eritrese asielzoeker wegens onvoldoende bewijs van identiteit en familierechtelijke band

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 18 juli 2019 uitspraak gedaan in een beroep van een Eritrese asielzoeker tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) in het kader van nareis. De aanvraag was afgewezen omdat de eiser zijn identiteit niet aannemelijk had gemaakt met officiële documenten en er geen bewijsnood was. De rechtbank oordeelde dat de overgelegde indicatieve documenten onvoldoende substantieel waren om de identiteit van de eiser vast te stellen. De eiser had onder andere een religieuze huwelijksakte overgelegd, maar deze was na onderzoek als vals bevonden. De rechtbank concludeerde dat zonder vaststelling van de identiteit ook geen familierechtelijke band met de referente kon worden aangetoond. De rechtbank oordeelde dat de verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt had gesteld dat de overgelegde documenten niet voldoende waren om de identiteit van de eiser vast te stellen. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen zijn op de hoogte gesteld van de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 18/6163

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 18 juli 2019 in de zaak tussen

[eiser], eiser, V-nummer [V-nummer]

(gemachtigde: mr. P.C.M. van Schijndel),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

Procesverloop

Bij besluit van 6 juni 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) in het kader van nareis asiel bij [A] (referente) afgewezen.
Bij besluit van 4 april 2017 heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard. Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld. Bij brief van 1 december 2017 heeft verweerder het besluit van 4 april 2017 ingetrokken.
Bij besluit van 27 juli 2018 heeft verweerder het bezwaar van eiser wederom ongegrond verklaard. Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft het besluit van 27 juli 2018 vervangen door een nieuw besluit van 21 maart 2019, waarbij het bezwaar van eiser wederom ongegrond is verklaard.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 juli 2019. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens zijn referente en T. Tzegai als tolk verschenen. Verweerder is met voorafgaand bericht van verhindering niet verschenen.

Overwegingen

1. Namens eiser is verzocht om nihilstelling van het griffierecht. De rechtbank oordeelt gelet op de beschikbare gegevens dat aannemelijk is dat eiser niet over voldoende inkomsten of vermogen beschikt en niet in staat is het verschuldigde bedrag van
€170,00 te betalen. De rechtbank oordeelt daarom dat eiser door het niet betalen van griffierecht redelijkerwijs niet in verzuim is geweest. Het beroep is ontvankelijk.
2. Eiser stelt te zijn geboren op [geboortedatum] 1984 en de Eritrese nationaliteit te hebben. Op 16 november 2015 heeft referente namens eiser een mvv aangevraagd. Eiser en referente stellen elkaars echtgenoten te zijn. Ter onderbouwing van de aanvraag zijn de volgende documenten overgelegd:
- een brief met betrekking tot de Oegandese asielprocedure;
- een laissez passer waarmee eiser van Israël naar Oeganda is gedeporteerd;
- een Israëlische verblijfsverordening van 7 oktober 2015;
- een ongedateerde Israëlische verblijfspas;
- een religieuze huwelijksakte;
- foto’s van eiser en referente;
- een verklaring van een verloskundige over de zwangerschap van referente.
3. Verweerder heeft de aanvraag afgewezen omdat eiser zijn identiteit niet aannemelijk heeft gemaakt met officiële documenten en eiser daaromtrent niet in bewijsnood verkeert. De overgelegde indicatieve documenten zijn daarnaast onvoldoende substantieel geacht om ter onderbouwing van de identiteit te kunnen gelden. Ook de gestelde feitelijke gezinsband met referente is niet met officiële documenten aangetoond, en op dit punt is evenmin sprake van bewijsnood. De overgelegde indicatieve documenten zijn onvoldoende om aan te kunnen nemen dat sprake is van een huwelijk, in aanmerking genomen dat de religieuze huwelijksakte na onderzoek vals is bevonden. Bovendien was referente ten tijde van de gestelde sluiting van het huwelijk minderjarig en is een huwelijk in dat geval niet rechtsgeldig volgens het internationaal privaatrecht.
4. Eiser kan zich met dit besluit niet verenigen en heeft – samengevat weergegeven – het volgende aangevoerd. Eiser heeft zijn identiteit voldoende aannemelijk gemaakt door diverse indicatieve documenten te overleggen en bovendien consistent over zijn identiteit te verklaren. Verweerder stelt ten onrechte dat alle Eritreeërs in het bezit zijn of zouden kunnen zijn van (identiteitsdocumenten). Verwezen wordt naar de overgelegde e-mail van prof. [B] en de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle van 12 oktober 2017 (AWB 17/8060). Verweerder kan zijn standpunt ook niet baseren op het Algemeen Ambtsbericht Eritrea van juni 2018, omdat de bronnen die aan het Ambtsbericht ten grondslag liggen vertrouwelijke, niet-controleerbare bronnen zijn en bovendien is sprake geweest van zeer beperkt onderzoek. Eiser verkeert in bewijsnood en kan geen andere documenten overleggen anders dan datgeen wat reeds is overgelegd. Dat verweerder in eisers geval geen bewijsnood aanneemt is onredelijk, onjuist en onvoldoende gemotiveerd. Van vluchtelingen en hun gezinsleden kan niet altijd worden verwacht dat zij contact opnemen met hun eigen autoriteiten om documenten te verkrijgen en bovendien wordt door de Eritrese overheid 2% belasting geheven op verzoeken van Eritreeërs in het buitenland. Verwezen wordt naar artikel 11, tweede lid van de Gezinsherenigingsrichtlijn, de mededeling van de Commissie aan de Raad van het Europees parlement betreffende richtsnoeren voor de toepassing van Richtlijn 2003/86/EG inzake het recht op gezinshereniging, een artikel van NRC d.d. 9 juni 2016, het verslag van het Tweede Kamerdebat van 30 juni 2016 over de invloed van Eritrea in Nederland, de expert opinion van de Migration Law Clinic (VU) genaamd ‘The ‘bewijsnood’ policy of the Dutch immigration service: A correct interpretation of the Family Reunification Directive or an unlawful procedural hurdle?’.
Het huwelijk tussen eiser en referente is voldoende aannemelijk gemaakt. Er is een huwelijksakte overgelegd en referente is tijdens haar bezoek aan eiser in Oeganda van hem zwanger geraakt. Na onderzoek is geconcludeerd dat de huwelijksakte vals is, waarbij de conclusie is gebaseerd op vergelijkingsmateriaal. Deze conclusie is opmerkelijk omdat in Eritrea vele verschijningsvormen zijn van kerkelijke huwelijksakten waarbij iedere kerk zelf kan bepalen hoe die akten eruit zien en de Koninklijke Marechaussee kennelijk over voldoende vergelijkingsmateriaal beschikt om te kunnen concluderen dat eisers huwelijksakte afwijkt van het beschikbare vergelijkingsmateriaal. Dat vervolgens geconcludeerd is dat de overgelegde akte vals is omdat de verschijningsvorm afwijkt is onbegrijpelijk en onvoldoende gemotiveerd. Een contra-expertise laten uitvoeren is niet mogelijk. In het verleden heeft [C] (Frankfurt) aangegeven kerkelijke akten te kunnen beoordelen op authenticiteit, maar hij blijkt al langere tijd volstrekt onbereikbaar. Eiser verzoekt de rechtbank zelf kennis te nemen van de stukken die ten grondslag liggen aan het onderzoeksrapport en zelf te onderzoeken of de Koninklijke Marechaussee tot het oordeel heeft kunnen komen dat de overgelegde kerkelijke huwelijksakte vals is.
4.1
Bij brief van 25 juni 2019 heeft eiser de gronden van beroep aangevuld. Ter onderbouwing van zijn identiteit heeft eiser een tweetal student report cards overgelegd. Ook wenst eiser erop te wijzen dat referente inmiddels is bevallen en het kind de naam van eiser draagt.
5. Verweerder heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
6. De rechtbank overweegt als volgt.
6.1
Bij uitspraken van 16 mei 2018 van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) (ECLI:NL:RVS:2018:1508, ECLI:NL:RVS:2018:1509, ECLI:NL:RVS:2018:1637, ECLI:NL:RVS:2018:1639) heeft de Afdeling ingestemd met de nieuwe vaste gedragslijn die verweerder hanteert bij nareisaanvragen . Verweerder eist van vreemdelingen dat zij zowel officiële documenten over de gestelde identiteit als over de gestelde familierelatie overleggen en dat het – in het geval van identiteitsdocumenten – aan de vreemdeling is om met een op de persoon toegespitste verklaring aannemelijk te maken dat hij dergelijke documenten niet kan overleggen. Indien wordt gesteld dat dergelijke documenten niet kunnen worden overgelegd, betrekt verweerder ook overgelegde onofficiële documenten bij zijn beoordeling. Deze documenten kunnen aanleiding geven om aanvullend onderzoek aan te bieden. De Afdeling heeft overwogen dat voor het aanbieden van aanvullend onderzoek is vereist dat de onofficiële documenten over de gestelde familierelatie of identiteit, substantieel bewijs zijn. De lidstaten hebben een zekere beoordelingsmarge bij de beslissing of het wenselijk en noodzakelijk is om het bewijs van de gezinsband te verifiëren door middel van DNA-onderzoek of identificerende gehoren. Als verweerder een aanvraag afwijst, dient hij deugdelijk te motiveren waarom die aanvraag, gelet op de officiële en onofficiële documenten en afgelegde verklaringen, niet voor inwilliging in aanmerking komt.
6.2
De rechtbank overweegt dat eiser geen officiële documenten heeft overgelegd waaruit zijn identiteit blijkt. Verweerder heeft conform voornoemde gedragslijn de overgelegde onofficiële (of indicatieve) documenten bij zijn beoordeling betrokken.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat de overgelegde indicatieve documenten onvoldoende substantieel zijn om eisers identiteit vast te stellen. In dit kader heeft verweerder kunnen overwegen dat de brief uit de Oegandese asielprocedure gebaseerd is op gegevens die eiser zelf aan de autoriteiten heeft medegedeeld en niet op officiële onderliggende documenten. Om die reden kan aan dit document weinig waarde ten aanzien van de vaststelling van de identiteit worden gehecht. Hetzelfde geldt voor de laisser passer, die eveneens is afgegeven op basis van eigen verklaringen. Ook heeft verweerder kunnen overwegen dat de Israëlische verblijfsdocumenten niet als onderbouwing voor de gestelde identiteit kunnen dienen, nu niet duidelijk is op basis van welke documenten en verklaringen deze documenten zijn afgegeven. Verweerder heeft weliswaar gesteld dat eisers verklaringen een bepaalde mate van consistentie bevatten, maar dat is in het licht van hetgeen hiervoor is overwogen, onvoldoende om tot een ander oordeel te leiden. Met verweerder is de rechtbank voorts van oordeel dat de overgelegde schoolrapporten van geringe bewijswaarde zijn, nu zij niet zijn voorzien van een pasfoto en voorts niet duidelijk is wanneer en op welke manier de rapporten in het bezit van eiser zijn gekomen, noch op basis van welke verklaringen of documenten de rapporten zijn afgegeven, nog daargelaten dat verweerder deze rapporten niet bij het bestreden besluit heeft kunnen betrekken, nu zij eerst in beroep zijn overgelegd.
6.3
De rechtbank volgt verweerder voorts in zijn standpunt dat eiser ten aanzien van identiteitsdocumenten niet in bewijsnood verkeert omdat een op de persoon toegespitste verklaring met betrekking tot het ontbreken van dergelijke documenten ontbreekt. Daartoe heeft verweerder kunnen overwegen dat eiser heeft gesteld zijn identiteitskaart onderweg in de Sinaï is verloren, maar daarover vage en onvoldoende gedetailleerde verklaringen heeft afgelegd. Bovendien heeft eiser niet onderbouwd dat hij zijn documenten is verloren door bijvoorbeeld een aangifte van vermissing bij de Israëlische autoriteiten te overleggen. Hetgeen door de gemachtigde van eiser ter zitting is verklaard over veelvoorkomende overvallen in de Sinaï woestijn, is onvoldoende geconcretiseerd en leidt daarom niet tot een ander oordeel.
6.4
Eisers beroep op de uitspraak van de rechtbank Zwolle (AWB 17/8060) en de mail van prof. [B] slaagt voorts niet. De gronden van beroep die gaan over voornoemde uitspraak en het bericht van prof. Kebreab zijn in algemene bewoordingen geformuleerd en zien niet toe op het geval van eiser. Eiser lijkt zich (in zijn algemeenheid) te verzetten tegen het standpunt dat alle Eritreeërs boven de 18 jaar kunnen worden geacht over (identiteits)documenten te beschikken, maar dit punt staat in eisers zaak niet ter discussie. Het bestreden besluit is niet gebaseerd op de aanname dat eiser gezien zijn leeftijd over een identiteitskaart had behoren te beschikken, maar op het feit dat eiser naar eigen zeggen wel over een identiteitsdocument heeft beschikt maar er niet in is geslaagd aannemelijke verklaringen over het verliezen van zijn identiteitsdocument af te leggen.
6.5
De beroepsgronden die zien op het standpunt dat verweerder niet mag verwachten dat eiser of zijn familie zich wenden tot de Eritrese autoriteiten om alsnog documenten te verkrijgen zal de rechtbank onbesproken laten, nu verweerder zich niet op dit standpunt gesteld heeft en het dus ook niet ter discussie staat.
6.6
Nu eisers identiteit niet vast is komen te staan heeft verweerder de aanvraag reeds om die reden af kunnen wijzen. Zonder vaststelling van de identiteit kan immers ook geen familierechtelijke band met referente worden aangetoond. Ten overvloede overweegt de rechtbank dat in dat kader weliswaar een kerkelijke huwelijksakte is overgelegd, maar nu eisers identiteit niet vast is komen te staan heeft verweerder daaraan geen waarde hoeven hechten. Bovendien is het document na onderzoek vals bevonden en heeft verweerder terecht opgemerkt dat referente ten tijde van het gestelde huwelijk minderjarig was, hetgeen van invloed is op de geldigheid van het huwelijk.
6.7
Voor zover de gemachtigde van eiser zich ter zitting op het standpunt heeft gesteld dat verweerder eiser in het kader van het nemen van de nieuwe beslissing op bezwaar van 21 maart 2019 opnieuw had moeten horen, volgt de rechtbank dit standpunt niet. De aanleiding voor het nemen van bedoeld vervangend besluit is niet gelegen in nieuw gebleken feiten en omstandigheden, maar in het verbeteren van de leesbaarheid van de motivering van de eerdere beslissing op bezwaar. Onder deze omstandigheden bestaat voor verweerder geen verplichting eiser en referente opnieuw te horen.
7. Gelet op het voorgaande, is het beroep ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D. Biever, rechter, in aanwezigheid van mr. R. Kroon - Overdijk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 18 juli 2019.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.