ECLI:NL:RBDHA:2019:7400

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
18 juli 2019
Publicatiedatum
22 juli 2019
Zaaknummer
AWB - 18 _ 6188
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing machtiging tot voorlopig verblijf voor Eritrese asielzoeker op basis van onvoldoende bewijs van pleegouderschap

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 18 juli 2019 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de afwijzing van een aanvraag voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Eiseres, een Eritrese asielzoekster, had de aanvraag ingediend in het kader van nareis bij haar zus, die als referente fungeerde. De aanvraag werd afgewezen op basis van onvoldoende bewijs van pleegouderschap en de familierechtelijke relatie tussen eiseres en referente.

De rechtbank oordeelde dat de overgelegde documenten, waaronder een voogdijakte en een UNHCR verblijfsdocument, niet voldoende waren om het pleegouderschap aan te tonen. De rechtbank stelde vast dat de voogdijakte niet op authenticiteit kon worden onderzocht en dat de datum van de voogdijtoewijzing na de inreis van referente in Nederland lag. Hierdoor was het niet aannemelijk dat eiseres ten tijde van de inreis van referente tot haar gezin behoorde.

Eiseres voerde aan dat de zorg voor haar was overgenomen door referente, maar de rechtbank oordeelde dat de stellingen van eiseres niet voldoende onderbouwd waren. De rechtbank concludeerde dat verweerder op goede gronden had besloten de aanvraag af te wijzen en dat het beroep van eiseres ongegrond was. De rechtbank wees erop dat de hoorplicht in bezwaar niet was geschonden, omdat het bezwaar kennelijk ongegrond was.

De uitspraak benadrukt de noodzaak van voldoende bewijs bij aanvragen voor nareis en de beoordeling van familierechtelijke relaties in het kader van het vreemdelingenrecht. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 18/6188

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 18 juli 2019 in de zaak tussen

[eiseres], eiseres, V-nummer [V-nummer]

(gemachtigde: mr. P.C.M. van Schijndel),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

Procesverloop

Bij besluit van 9 juni 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiseres voor een machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: mvv) in het kader van nareis asiel bij [A] (hierna: referente) afgewezen.
Bij besluit van 26 juli 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 juli 2019. Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Tevens zijn referente en T. Tzegai als tolk verschenen. Verweerder is met voorafgaand bericht van verhindering niet verschenen.

Overwegingen

1. Namens eiseres is verzocht om nihilstelling van het griffierecht. De rechtbank oordeelt gelet op de beschikbare gegevens dat aannemelijk is dat eiseres niet over voldoende inkomsten of vermogen beschikt en niet in staat is het verschuldigde bedrag van
€170,00 te betalen. De rechtbank oordeelt daarom dat eiseres door het niet betalen van griffierecht redelijkerwijs niet in verzuim is geweest. Het beroep is ontvankelijk.
2. Eiseres stelt te zijn geboren op [geboortedatum] 2003 en de Eritrese nationaliteit te hebben. Op 4 februari 2016 heeft referente namens eiseres een mvv aangevraagd. Referente stelt de zus en tevens de pleegmoeder van eiseres te zijn. Ter onderbouwing van de aanvraag zijn de volgende documenten overgelegd:
- een originele voogdijakte;
- een UNHCR verblijfsdocument van eiseres;
- de doopakte van eiseres;
3. Ten aanzien van het met officiële documenten aantonen van de identiteit en familierechtelijke relatie neemt verweerder bewijsnood aan. De overgelegde voogdijverklaring is door verweerder echter onvoldoende geacht om de familierechtelijke relatie dan wel het pleegouderschap vast te kunnen stellen, nu de verklaring niet op authenticiteit kon worden onderzocht. Bovendien blijkt uit de verklaring dat deze op 1 augustus 2016 is opgemaakt en de voogdij tevens op deze datum is toegewezen. Nu referente op 25 september 2015 Nederland is ingereisd, is niet aannemelijk dat eiseres ten tijde van de inreis van referente in Nederland feitelijk tot het gezin van referente behoorde. De overige (onofficiële documenten) en afgelegde verklaringen zijn volgens verweerder onvoldoende om de feitelijke gezinsband en het pleegouderschap aannemelijk te maken. Verweerder heeft daarom de aanvraag afgewezen.
4. Eiseres kan zich met deze beslissing niet verenigen en voert – samengevat weergegeven – het volgende aan. Referente heeft de zorg voor eiseres overgenomen van haar ouders, nu haar vader militair is en haar moeder feitelijk geen zorg verleende. Referente droeg daarnaast ook financieel de zorg voor het gehele gezin, inclusief eiseres. Een voogdijverklaring was destijds niet gebruikelijk, deze is pas afgegeven op het moment dat eiseres als vermist is opgegeven. De overgelegde voogdijverklaring kan niet op authenticiteit worden beoordeeld, maar meestal wordt in dergelijke gevallen het voordeel van de twijfel gegeven. Dat is in onderhavige zaak niet gebeurd. Verweerder had voorts een identificerend interview met eiseres en referente moeten houden zodat de familierechtelijke relatie door middel van verklaringen kon worden aangetoond. Nu hier van af is gezien, is het besluit op onzorgvuldige wijze tot stand gekomen. Eiseres beroept zich voorts op de uitspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (het EHRM) van 8 november 2016, El Ghatet v Zwitserland (nummer 56971/10) en meent dat de rechtbank, nu eiseres minderjarig is, aan haar belang doorslaggevend gewicht moet toekennen. Tot slot meent eiseres dat de hoorplicht in bezwaar is geschonden.
5. De rechtbank overweegt als volgt.
5.1
Bij uitspraken van 16 mei 2018 van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) (ECLI:NL:RVS:2018:1508, ECLI:NL:RVS:2018:1509, ECLI:NL:RVS:2018:1637, ECLI:NL:RVS:2018:1639) heeft de Afdeling ingestemd met de nieuwe vaste gedragslijn die verweerder hanteert bij nareisaanvragen . Verweerder eist van vreemdelingen dat zij zowel officiële documenten over de gestelde identiteit als over de gestelde familierelatie overleggen en dat het – in het geval van identiteitsdocumenten – aan de vreemdeling is om met een op de persoon toegespitste verklaring aannemelijk te maken dat hij dergelijke documenten niet kan overleggen. Indien wordt gesteld dat dergelijke documenten niet kunnen worden overgelegd, betrekt verweerder ook overgelegde onofficiële documenten bij zijn beoordeling. Deze documenten kunnen aanleiding geven om aanvullend onderzoek aan te bieden. De Afdeling heeft overwogen dat voor het aanbieden van aanvullend onderzoek is vereist dat de onofficiële documenten over de gestelde familierelatie of identiteit, substantieel bewijs zijn. De lidstaten hebben een zekere beoordelingsmarge bij de beslissing of het wenselijk en noodzakelijk is om het bewijs van de gezinsband te verifiëren door middel van DNA-onderzoek of identificerende gehoren. Als verweerder een aanvraag afwijst, dient hij deugdelijk te motiveren waarom die aanvraag, gelet op de officiële en onofficiële documenten en afgelegde verklaringen, niet voor inwilliging in aanmerking komt.
Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 4 januari 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:25) overweegt de rechtbank voorts dat verweerder moet beoordelen of een pleegkind voldoet aan het in artikel 29, tweede lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000) neergelegde vereiste dat het op het moment van de binnenkomst van de referent in Nederland tot diens gezin behoort. Aan dit vereiste wordt niet voldaan indien het pleegkind nog tot het gezin van de biologische ouders behoort. De beoordeling of een gesteld pleegkind op het moment van de binnenkomst van de desbetreffende referent in Nederland tot diens gezin behoort, is daarom onlosmakelijk verbonden met de - logischerwijs hieraan voorafgaande - beoordeling of dat pleegkind nog behoort tot het gezin van zijn biologische ouders. Hiervoor kan verweerder onder meer beoordelen of met documenten en verklaringen is gestaafd wie de biologische ouders van een gesteld pleegkind zijn en of de biologische ouders niet meer voor het gestelde pleegkind kunnen zorgen.
5.2
Tussen partijen is niet in geschil dat eiseres ten aanzien van het met officiële documenten aantonen van de identiteit en familierechtelijke relatie in bewijsnood verkeert.
Verweerder heeft alle overgelegde onofficiële documenten en verklaringen meegewogen bij zijn beoordeling. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat eiseres ten tijde van referente haar binnenkomst in Nederland niet feitelijk tot het gezin van referente behoorde. Daartoe heeft verweerder kunnen overwegen dat de overgelegde voogdijverklaring door Bureau Documenten niet op authenticiteit kon worden onderzocht. Bovendien heeft verweerder kunnen meewegen dat de verklaring op 1 augustus 2016 is opgemaakt en de voogdij tevens op deze datum is toegewezen, terwijl referente op 25 september 2015 Nederland is ingereisd. Zelfs als wel wordt uitgegaan van de authenticiteit van de overgelegde voogdijverklaring, is daarmee nog altijd niet aannemelijk gemaakt dat eiseres ten tijde van referente haar inreis in Nederland al tot het gezin van referente behoorde. De stelling van eiseres dat in een geval waarbij een document niet op echtheid kan worden onderzocht, het voordeel van de twijfel gegund moet worden, leidt niet tot een ander oordeel. Dit standpunt is immers niet nader onderbouwd en bovendien verandert dat niets aan het feit dat de voogdij dan pas zou zijn toegekend na de inreis van referente in Nederland.
5.3
Verweerder heeft zich bovendien op het standpunt kunnen stellen dat ook de overige documenten en de afgelegde verklaringen onvoldoende zijn om het pleegouderschap aannemelijk te maken. Verweerder heeft in dit verband kunnen meewegen dat zowel eiseres als referente tot aan het vertrek van referente bij de biologische ouders in huis hebben gewoond en eiseres daar ook na het vertrek van referente is blijven wonen. Niet is gebleken dat eiseres niet langer onderdeel van het ouderlijk gezin uitmaakte, noch dat eiseres en referente binnen het ouderlijk gezin een aparte gezinseenheid zouden hebben gevormd. Referente is in eerste aanleg in het kader van de mvv-aanvraag gehoord. Tijdens dat interview zijn diverse vragen gesteld over de (familie)relatie tussen eiseres en referente. Hieruit is gebleken dat de moeder altijd thuis was, zij voor eten zorgde, referent niet de enige was die in de onkosten van het gezin voorzag en eiseres door iedereen in het gezin werd verzorgd. De latere stelling van referente dat zij de zorg voor eiseres op zich nam omdat de vader militair was en de moeder feitelijk geen zorg verleende, kan gelet op het voorgaande niet onverkort worden gevolgd. Uit de verklaring van referente heeft verweerder niet ten onrechte afgeleid dat eiseres in ieder geval tot aan het moment dat zij in 2013 naar Ethiopië is gevlucht tot het gezin van haar biologische ouders is blijven behoren, waarbij geldt dat ook daarna zwaarwegende omstandigheden aan de orde moeten zijn om de gezinsband als verbroken aan te kunnen merken. Referente heeft jaren daarvoor (in 2009) reeds Eritrea verlaten en sindsdien met name financiële bijstand verleend aan haar voormalige gezinsleden. Onder deze omstandigheden kan niet geconcludeerd worden dat eiseres in de periode na 2009 op enig moment feitelijk tot het gezin van referente is gaan behoren. Nu deze conclusie reeds kan worden getrokken op basis van feiten die in deze procedure niet in geschil zijn, heeft verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat nader onderzoek in de vorm van een identificerend interview om de familierechtelijke relatie vast te stellen in onderhavig geval niet aan de orde is.
5.4
Ook de stelling dat in het kader van het arrest El Ghatet aan het belang van eiseres als minderjarige doorslaggevend gewicht moet worden toegekend, leidt niet tot een ander oordeel. Nu niet geconcludeerd kan worden dat eiseres tot het gezin van referente heeft behoord, is evenmin zonder meer aannemelijk dat het belang van eiseres het meeste is gediend door in Nederland met haar (gestelde) zus te worden herenigd.
5.5
Ten aanzien van de stelling dat in de bezwaarfase ten onrechte niet is gehoord, overweegt de rechtbank als volgt. Met betrekking tot het horen in bezwaar is het uitgangspunt de in artikel 7:2, eerste lid, van de Awb vervatte algemene regel dat er voor het bestuur een hoorplicht bestaat, behoudens de in artikel 7:3 van de Awb genoemde uitzonderingen. Van een kennelijk ongegrond bezwaar als bedoeld in artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb is sprake indien, aan de hand van de inhoud van het bezwaarschrift, in samenhang met hetgeen in eerste instantie door de vreemdeling is aangevoerd en met de motivering van de primaire beslissing, naar objectieve maatstaven bezien, op voorhand redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend besluit. De rechtbank is gelet op het voorgaande van oordeel dat verweerder heeft kunnen afzien van het horen in de bezwaarfase.
5.6
Concluderend heeft verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat het gestelde pleegouderschap tussen referente en eiseres en de verbreking van de gezinsband tussen eiseres en haar biologische ouders, niet aannemelijk is gemaakt en dat eiseres ten tijde van belang niet tot het gezin van referente behoorde. Verweerder heeft dan ook op goede gronden de weigering eiseres een mvv te verlenen in bezwaar gehandhaafd.
6. Het beroep is ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D. Biever, rechter, in aanwezigheid van mr. R. Kroon-Overdijk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 18 juli 2019.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.