ECLI:NL:RBDHA:2019:7338

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
19 juli 2019
Publicatiedatum
19 juli 2019
Zaaknummer
NL19.13308
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verantwoordelijkheid voor asielaanvraag onder de Dublinverordening en de rol van gezinsleven

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 19 juli 2019 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de asielaanvraag van een Algerijnse eiser. De eiser had een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend, maar deze werd door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid niet in behandeling genomen. De reden hiervoor was dat België verantwoordelijk werd geacht voor de behandeling van de aanvraag, op basis van de Dublinverordening. De eiser betoogde dat verweerder ten onrechte geen melding had gemaakt van zijn echtgenote, die ook een asielaanvraag in Nederland had ingediend. Hij stelde dat dit een schending was van zijn recht op gezinsleven en dat verweerder zijn aanvraag op grond van humanitaire redenen had moeten behandelen.

De rechtbank overwoog dat de Dublinverordening bepaalt dat slechts één lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek. In dit geval had België het verzoek om terugname van de eiser aanvaard, waardoor Nederland niet verplicht was om de aanvraag in behandeling te nemen. De rechtbank oordeelde dat de verweerder niet verplicht was om melding te maken van de echtgenote bij het terugnameverzoek, aangezien de asielaanvraag van de echtgenote in de nationale procedure werd behandeld. Bovendien was er geen bewijs dat het huwelijk van de eiser met zijn echtgenote daadwerkelijk bestond, wat de claim van gezinsleven ondermijnde.

Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep van de eiser ongegrond, omdat de staatssecretaris terecht had geoordeeld dat België verantwoordelijk was voor de behandeling van de asielaanvraag. De rechtbank concludeerde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling en dat de uitspraak openbaar werd gedaan. De eiser heeft de mogelijkheid om binnen een week na bekendmaking van de uitspraak hoger beroep in te stellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummer: NL19.13308

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam], eiser

(gemachtigde: mr. S. Zwiers),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: R. Hopman).

Procesverloop

Bij besluit van 7 juni 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder eisers aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling genomen op de grond dat België verantwoordelijk is voor de behandeling van zijn aanvraag.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft, tezamen met de behandeling van de zaak NL19.13309, plaatsgevonden op 11 juli 2019. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. J.M. Walls, als waarnemer van zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser stelt de Algerijnse nationaliteit te bezitten en te zijn geboren op [geboortedatum].
2. Verweerder heeft het bestreden besluit gebaseerd op artikel 30, eerste lid, van de Vw [1] . Daarin is bepaald dat een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd niet in behandeling wordt genomen wanneer op grond van de Dublinverordening [2] is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. In dit geval heeft Nederland bij België een verzoek om terugname gedaan. België heeft dit verzoek op grond van artikel 18, eerste lid, aanhef en onder c, van de Dublinverordening aanvaard.
3. Eiser betoogt dat verweerder bij het claimverzoek ten onrechte niet heeft gemeld dat hij samen met zijn echtgenote een asielaanvraag in Nederland heeft ingediend. De asielaanvraag van zijn echtgenote wordt afgedaan in de nationale procedure, wat tot gevolg heeft dat zij worden gescheiden van elkaar. Daarnaast meent eiser dat verweerder de door hem aangevoerde humanitaire aspecten onvoldoende heeft betrokken bij de besluitvorming. Volgens eiser had verweerder zijn asielaanvraag op grond van artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening aan zich moeten trekken.
De rechtbank oordeelt als volgt.
4. Verweerder heeft bij het terugnameverzoek aan België geen melding hoeven maken van de door eiser gestelde echtgenote. Artikel 3, eerste lid, van de Dublinverordening bepaalt dat één enkele lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van het asielverzoek. Deze bepaling beoogt onder meer dat asielzoekers niet nodeloos van de ene naar de andere lidstaat worden gestuurd, maar ook dat asielzoekers niet naar believen in verschillende lidstaten asielverzoeken kunnen indienen. Dat uitgangspunt brengt met zich dat aan de criteria van hoofdstuk III geen betekenis (meer) toekomt als sprake is van de terugnamesituaties als bedoeld in artikel 18, eerste lid, aanhef en onder c en d, van de Dublinverordening. [3] In die situaties hebben de autoriteiten van een lidstaat al een beslissing genomen op een asielverzoek of hadden dat kunnen doen. Vaststaat dat eiser zijn eerste verzoek om internationale bescherming op 1 december 2017 in België heeft ingediend en dat België het terugnameverzoek op grond van artikel 18, eerste lid, aanhef en onder c, van de Dublinverordening heeft aanvaard. Dat eiser stelt dat hij begin 2019 is gehuwd en samen met zijn gestelde echtgenote in Nederland een verzoek om internationale bescherming heeft ingediend, maakt niet dat verweerder verplicht is om zijn verzoek in behandeling te nemen, noch dat verweerder verplicht is om bij het terugnameverzoek aan België melding te maken van zijn echtgenote. Verder is voor de claim van belang of sprake is van gezinsleven als bedoeld in artikel 2, aanhef en onder g, van de Dublinverordening. Hierin staat ten aanzien van gezinsleden vermeld: “voor zover het gezin reeds in het land van herkomst bestond”. Daarvan is hier – nog los van de vraag of eiser zijn gestelde huwelijk heeft onderbouwd – geen sprake.
5. Daarnaast heeft verweerder in redelijkheid geen gebruik gemaakt van zijn bevoegdheid om eisers verzoek om internationale bescherming in Nederland te behandelen op grond van artikel 17 van de Dublinverordening. Verweerder heeft niet ten onrechte opgemerkt dat eiser zijn gestelde in Frankrijk (traditioneel) gesloten huwelijk niet met stukken heeft onderbouwd, waardoor niet uitgegaan wordt van echtelieden.
6. Gelet op het voorgaande heeft verweerder eisers asielaanvraag terecht niet in behandeling genomen op de grond dat België verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag.
7. Het beroep is ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.J.L. Holierhoek, rechter, in aanwezigheid van
mr. M. van Andel, griffier.
griffier rechter
Deze uitspraak is in het openbaar gedaan en bekendgemaakt op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Vreemdelingenwet 2000.
2.Verordening nr. 604/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij één van de lidstaten wordt ingediend.
3.Artikel 7, tweede en derde lid, van de Dublinverordening.