ECLI:NL:RBDHA:2019:7125

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
22 maart 2019
Publicatiedatum
16 juli 2019
Zaaknummer
AWB 18/6359
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag machtiging tot voorlopig verblijf door grootouders van een kleinkind met als doel verblijf bij dat kleinkind; belangenafweging in het kader van artikel 8 EVRM

In deze zaak hebben eisers, grootouders van een kleinkind, een aanvraag ingediend voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) in Nederland. De aanvraag werd afgewezen door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, met als argument dat er geen sprake was van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie tussen de grootouders en het kleinkind, en dat de grootouders niet de vervangende ouderrol vervullen. Eisers hebben beroep ingesteld tegen deze afwijzing, waarbij zij aanvoeren dat de belangenafweging van de Staatssecretaris tekortschiet en dat de bijzondere omstandigheden van hun situatie niet zijn meegewogen.

De rechtbank heeft vastgesteld dat er wel degelijk sprake is van familie- en gezinsleven tussen eisers en het kleinkind, zoals bedoeld in artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens (EVRM). De rechtbank oordeelt dat de Staatssecretaris niet alle relevante feiten en omstandigheden in zijn belangenafweging heeft betrokken, zoals de rol die eisers hebben gespeeld in het leven van het kleinkind en de impact van de oorlogssituatie in Syrië. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit en draagt de Staatssecretaris op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, waarbij alle relevante feiten en omstandigheden in acht moeten worden genomen.

De rechtbank verklaart het beroep gegrond en bepaalt dat de Staatssecretaris het door eisers betaalde griffierecht vergoedt, evenals de proceskosten die door eisers zijn gemaakt. De uitspraak is openbaar gedaan op 22 maart 2019.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 18/6359

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 22 maart 2019 in de zaak tussen

[naam eiser] , eiser, en [naam eiseres] , eiseres, tezamen aangeduid als eisers,

gemachtigde: mr. M. Wiersma,
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 17 oktober 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eisers tot het verlenen van een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) met als doel ‘verblijf als familie- of gezinslid’ afgewezen.
Eisers hebben op 23 augustus 2018 beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen op hun bezwaarschrift van 1 november 2017.
Verweerder heeft bij besluit van 27 augustus 2018 (het bestreden besluit) het bezwaar alsnog (kennelijk) ongegrond verklaard en tevens bepaald dat hij eisers een dwangsom is verschuldigd van € 370,-.
Eisers hebben op 18 januari 2019, op 21 januari 2019 en op 23 januari 2019 nadere stukken ingediend.
Verweerder een een verweerchrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 februari 2019. Eisers zijn vertegenwoordigd door hun gemachtigde. Tevens zijn verschenen [naam referent] (referent) en [naam kind] (kleinkind van eisers en pleegkind van referent). Verweerder is met bericht van verhindering niet verschenen.

Overwegingen

1.1.
Eiseres is geboren op 18 april 1952 en eiser is geboren op 3 mei 1941 . Eisers hebben de Syrische nationaliteit en zijn met elkaar gehuwd. Eisers zijn de ouders van [naam referent] (referent). [naam kind] , geboren op [geboortedatum kind] , is hun kleinkind. Referent is de oom van [naam kind] .
[naam kind] woont vanaf zijn geboorte met eisers en referent in één huis. De biologische vader van [naam kind] ( [naam biologische vader] ), tevens de broer van referent, heeft in 2011 Syrië verlaten. Sinds eind 2011 is referent de pleegvader van [naam kind] en op 6 september 2012 heeft referent de voogdij over [naam kind] gekregen.
Begin augustus 2014 heeft referent Syrië verlaten en op 18 september 2014 heeft hij zich gemeld in AC Ter Apel. [naam kind] bleef achter bij eisers.
Op 24 januari 2015 heeft referent een aanvraag mvv nareizigers asiel voor eisers ingediend. Verweerder heeft deze aanvraag bij besluit van 23 juni 2015 afgewezen omdat eisers niet tot de groep van personen behoren die een afgeleide verblijfvergunning kunnen krijgen.
Bij besluit van 6 februari 2016 heeft referent met ingang van 19 september 2014 een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd toegekend gekregen.
De aanvraag mvv nareis asiel voor [naam kind] is toegewezen; hij heeft in februari 2016 Syrië verlaten en hem is op 24 februari 2016 een verblijfvergunning asiel verleend. Deze verblijfsvergunning is toegekend op grond van de pleegouder-pleegkindrelatie tussen referent en [naam kind] .
Vanaf de periode dat referent Syrië had verlaten tot en met het vertrek van [naam kind] uit Syrië, te weten anderhalf jaar, hebben eisers voor [naam kind] gezorgd.
De biologische ouders van [naam kind] wonen ook in Nederland, maar [naam kind] woont bij referent. Ter zitting heeft referent verklaard dat [naam kind] wel contact heeft met zijn biologische ouders. Hierop heeft de gemachtigde van eisers aanvullend verklaard dat het een begeleid proces van hechting is. [naam kind] heeft hierover ter zitting verklaard dat hij soms bij zijn biologische ouders slaapt.
1.2.
Op 23 februari 2017 heeft referent namens eisers een aanvraag mvv met als verblijfsdoel ‘verblijf bij familie- of gezinslid’ ingediend. Verweerder heeft deze aanvraag in het primaire besluit afgewezen omdat er geen sprake is van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie tussen referent en eisers. Verweerder heeft zich om die reden op het standpunt gesteld dat tussen referent en eisers geen familie- of gezinsleven bestaat in de zin van artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens (EVRM). Tevens heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat ook tussen [naam kind] en eisers geen sprake is van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie.
2. In het bestreden besluit heeft verweerder het standpunt gehandhaafd dat er geen sprake is van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie tussen referent en eisers. Verder heeft verweerder opgemerkt dat hij in het primaire besluit ten onterechte heeft getoetst aan het bestaan van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie tussen eisers en [naam kind] . Volgens verweerder is er sprake van hechte persoonlijke banden tussen eisers en [naam kind] en daarom wordt aangenomen dat er sprake is van familie- of gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM tussen eisers en [naam kind] . Daarbij heeft verweerder betrokken dat eisers en [naam kind] vanaf de geboorte van [naam kind] ruim zeven jaar hebben samengewoond in één huis, waarvan twee jaren (verweerder benoemt het expliciet zo, maar feitelijk is het anderhalf jaar) zonder zijn pleegouder (referent).
Ondanks dit samenwonen en ondanks de omstandigheid dat eisers na het vertrek van referent uit Syrië één op één voor [naam kind] hebben gezorgd, valt de belangenafweging naar het oordeel van verweerder in dit geval uit in het voordeel van de Nederlandse staat. Daarbij heeft verweerder overwogen dat eisers niet de echte ouders zijn van [naam kind] en dat zij ook niet de vervangende ouderrol vervullen, nu referent de wettelijke voogdij heeft over [naam kind] en hij de pleegouderrol alsmede de feitelijke ouderrol vervult. Op grond van deze feitelijke invulling is aan [naam kind] verblijf toegekend bij referent. Tot slot stelt verweerder dat uit de verklaring van GGZ-psycholoog drs. [naam psycholoog] niet blijkt dat verblijf van eisers bij [naam kind] absoluut noodzakelijk is. Uit die verklaring blijkt volgens verweerder wel dat [naam kind] een zeer moeizame relatie heeft met zijn biologische ouders, maar heeft dat geen gezagsvacuüm tot gevolg.
3. Eisers voeren – onder meer – aan dat verweerder ten onrechte niet heeft gemotiveerd waarom de belangenafweging in het voordeel van de Nederlandse staat uitvalt, dat onvoldoende gewicht is toegekend aan de verklaringen van drs. [naam psycholoog] en dat de complexe en bijzondere situatie van [naam kind] en eisers ten onrechte niet is meegewogen. Eisers hebben na het vertrek van referent uit Syrië anderhalf jaar de vervangende ouderrol vervuld en mede daardoor is tussen eisers en [naam kind] een sterke hechting ontstaan.
Verweerder heeft onvoldoende oog gehad voor de medische problematiek van [naam kind] en de bijzondere omstandigheden van het geval. Tot slot stellen eisers dat verweerder dat het bezwaar ten onrechte kennelijk ongegrond heeft verklaard.
4. De rechtbank overweegt als volgt.
4.1.
Het beroep is van rechtswege mede gericht tegen het bestreden besluit. Nu er inmiddels daadwerkelijk op het bezwaar is beslist hebben eisers geen belang meer bij het beroep in zoverre dat was gericht tegen het niet tijdig beslissen op het bezwaar. Bij het bestreden besluit is eisers in verband met het niet tijdig beslissen ook een dwangsom toegekend, over de hoogte waarvan er geen geschil is tussen partijen. Het beroep zal dan ook in zoverre niet ontvankelijk worden verklaard. De inhoudelijke bezwaren van eisers tegen de weigering van de mvv worden hierna beoordeeld. Er zijn geen gronden aangevoerd tegen de weigering van verblijf van eisers bij referent zelf. Het beroep gaat over de weigering van verblijf aan eisers op grond van de relatie met [naam kind] .
4.2.
Op grond van artikel 8, eerste lid, van het EVRM, voor zover thans van belang, heeft een ieder recht op respect voor zijn familie- en gezinsleven. Op grond van het tweede lid is geen inmenging van enig openbaar gezag toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden, of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
4.3.
De Afdeling heeft in de uitspraak 5 februari 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:383) en in de uitspraak van 3 augustus 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:2050) overwogen dat uit de jurisprudentie van het EHRM volgt dat voor het bestaan van familie- en gezinsleven tussen kleinkinderen en grootouders niet relevant is of meer dan de normale emotionele banden ('more than the normal emotional ties') bestaan. Of familie- en gezinsleven bestaat is een kwestie van feitelijke aard en afhankelijk van het daadwerkelijk bestaan van hechte persoonlijke banden ('close personal ties'/ 'sufficiently close family ties') (vergelijk bijvoorbeeld par. 150 van K. en T. tegen Finland, arrest van 12 juli 2001, ECLI:CE:ECHR:2001:0712JUD002570294 en par. 108 van Kruškić tegen Kroatië, arrest van 25 november 2014, ECLI:CE:ECHR:2014:1125DEC001014013). Bij de beantwoording van de vraag of familie- en gezinsleven bestaat dient de staatssecretaris dus de banden van een grootouder met een kleinkind, zoals die zijn gevormd door de feitelijke omstandigheden, te betrekken.
5. Tussen partijen is niet in geschil is dat tussen eisers en [naam kind] familie- en gezinsleven bestaat als bedoeld in artikel 8 van het EVRM. In het bestreden besluit is verweerder daar van uitgegaan. Vaststaat dat referent en [naam kind] in het bezit zijn van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, dat referent de voogdij heeft over [naam kind] , hij de rol van pleegouder en vervangende ouder vervult en dat [naam kind] hoewel zijn biologische ouders ook in Nederland wonen, bij referent woont. Voorts is niet in geschil dat eisers, referent en [naam kind] vanaf de geboorte van [naam kind] samen in één huis in Syrië hebben gewoond en dat eisers sinds het vertrek van referent uit Syrië anderhalf jaar lang één op één voor [naam kind] hebben gezorgd.
5.1.
De rechtbank dient te beoordelen of de staatssecretaris alle relevante feiten en omstandigheden in zijn belangenafweging heeft betrokken en, als dit zo is, of de staatssecretaris zich dan niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat die afweging heeft geresulteerd in een "fair balance" tussen enerzijds het belang van eisers bij de uitoefening van het familie- en gezinsleven met [naam kind] hier te lande en anderzijds het algemeen belang van de Nederlandse samenleving bij het voeren van een restrictief toelatingsbeleid. Deze maatstaf impliceert dat de toetsing door de rechtbank enigszins terughoudend is.
5.2.
De rechtbank overweegt dat de motivering van het standpunt van verweerder, dat aan het belang van de Nederlandse staat een zwaarder gewicht toekomt, tekortschiet. In die belangenafweging is niet kenbaar meegewogen dat het familie- en gezinsleven tussen eisers en [naam kind] niet in Syrië kan worden uitgeoefend. Reeds daarom kan het bestreden besluit niet in stand blijven.
Verder zijn ook de volgende omstandigheden niet kenbaar in de belangenafweging betrokken. De biologische ouders van [naam kind] zijn gevlucht uit Syrië toen hij nog heel jong was en [naam kind] heeft vanaf zijn geboorte in Syrië in één huis gewoond samen met eisers en referent terwijl het in Syrië oorlog was. Referent en eisers hebben de verzorging van [naam kind] op zich genomen en referent verliet Syrië begin augustus 2014, waarna [naam kind] achter bleef bij eisers. Hoewel de biologische ouders van [naam kind] ook in Nederland wonen, woont [naam kind] in Nederland bij referent. Deze bijzondere omstandigheden maken dat [naam kind] kwetsbaarder is te achten dan een kind dat wel bij de biologische ouders woont en dat opgroeit in een land waar geen oorlog heerst. Uit de schriftelijke verklaring(en) van drs. [naam psycholoog] , die [naam kind] behandelt, blijkt dat er sprake is van posttraumatische-stressstoornis en ouder-kind relatieproblemen, dat [naam kind] zijn hechtingsfiguren opa en oma verschrikkelijk mist en dat het voor de ontwikkeling van [naam kind] het beste zou zijn als eisers naar Nederland komen zodat [naam kind] zich hier kan gaan ontwikkelen in veiligheid en vertrouwdheid. Drs. [naam psycholoog] heeft op 15 januari 2019 nog aanvullend verklaard over de situatie van [naam kind] dat het missen van zijn grootouders een voortdurend trauma is waar geen behandeling voor is.
In de belangenafweging op pagina 4 van het bestreden besluit is (alleen maar) overwogen dat [naam kind] eisers niet als zijn echte ouders beschouwt en eisers niet de vervangende ouderrol vervullen. Er is immers de bewuste keuze gemaakt om referent de ouderrol te laten vervullen. Reeds daarom kan volgens verweerder aan de banden tussen [naam kind] en eisers geen doorslaggevend gewicht worden toegekend.
Over de medische/sociale situatie van [naam kind] is op pagina 5 van het bestreden besluit verder opgemerkt dat de daarover opgestelde en afgelegde verklaringen niet duiden op een absolute noodzakelijkheid voor [naam kind] dat eisers hier bij hem zijn.
Gelet op bovenstaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder niet alle relevante feiten en omstandigheden heeft meegenomen in de belangenafweging, zoals de rol die eisers hebben gespeeld in het leven van [naam kind] en de rol die zij spelen bij de medische/sociale toestand van [naam kind] . Ook de situatie van oorlog waaruit de betrokkenen komen, die er onder meer toe heeft geleid dat [naam kind] in zijn jonge leven na elkaar zowel zijn biologische ouders, als zijn pleegvader, als zijn grootouders, jarenlang heeft moeten missen, met onder meer, de gevolgen zoals beschreven in de stukken van drs. [naam psycholoog] . [naam kind] zelf en ook drs. [naam psycholoog] verklaren dat in de beleving van [naam kind] eisers wel zijn ouders zijn. De belangenafweging rust daarmee niet op een zorgvuldig onderzoek naar de feiten en ontbeert een draagkrachtige motivering.
5.3.
Verweerder heeft in zijn reactie van 24 januari 2019 erkend dat er objectieve belemmeringen zijn om het familieleven in Syrië uit te oefenen, maar volgens hem leidt dat niet tot een schending van artikel 8 van het EVRM omdat de banden tussen eisers en [naam kind] op afstand kunnen worden voorgezet, zoals dat is gebeurd na februari 2016.
De vraag is of verweerder met deze motivering alsnog alle relevante omstandigheden en belangen heeft meegewogen. In verband hiermee acht de rechtbank de volgende omstandigheden van belang: Eisers zitten vast in Syrië, zij ondervinden beperkingen vanwege de oorlog aldaar en daarom is het voor hun niet gemakkelijk om bijvoorbeeld te reizen (naar een plek waar zij [naam kind] zouden kunnen ontmoeten), nog daargelaten dat reizen vanwege de oorlogssituatie in Syrië extra risico’s met zich brengt. De vraag is ook of deze motivering recht doet aan de situatie waarin [naam kind] en eisers verkeren qua oorlog, geschiedenis, sociale en medische situatie (o.a. de hechtingsproblematiek op twee fronten) en aan de bijzondere banden die er mede daardoor tussen hen bestaan. In de praktijk zal dat contact er immers op neer komen dat zij (uitsluitend) met elkaar kunnen bellen en skypen. Vakantiebezoek zal niet mogelijk zijn.
Hoewel eisers niet de biologische ouders van [naam kind] zijn, beschouwt [naam kind] eisers wel als zijn ouders. Dit wordt ook bevestigd door referent en drs. [naam psycholoog] . Uit de jurisprudentie van het EHRM en de Afdeling die hierboven is aangehaald blijkt dat alle voor de belangenafweging betekenis hebbende omstandigheden moeten worden betrokken, waarbij aan de belangen van met name de betrokken kinderen aandacht moet worden besteed.
De rechtbank beantwoord de opgeworpen vraag dan ook ontkennend.
5.4.
Het bezwaar van eisers is kennelijk ongegrond verklaard. Eisers hebben aangevoerd dat dat ten onrechte is gebeurd en daarbij gewezen op de bijzondere en complexe situatie waarin [naam kind] en eisers hebben verkeerd en verkeren. Dat is ook onderbouwd. De rechtbank is van oordeel dat verweerder niet zonder het in deze zaak betrokken kind (of diens vertegenwoordiger) te horen het bezwaar kennelijk ongegrond heeft kunnen verklaren. De belangen van dat kind dienen immers voorop te staan bij de afweging die verweerder maakt. En zoals ook is gebleken (o.a. ten aanzien van de onmogelijkheid om het gezinsleven in Syrië uit te oefenen) heeft verweerder daarbij niet alle belangen in ogenschouw genomen. Nu verweerder in het verweerschrift tegenwerpt dat het contact via andere middelen kan worden voortgezet, had verweerder in ieder geval het betrokken kind ( [naam kind] ) of diens vertegenwoordiger (referent) daarover moeten horen.
Ook over andere aspecten van de belangenafweging had het horen van [naam kind] (of referent) niet achterwege kunnen blijven.
5.5.
De rechtbank komt gelet op het voorgaande thans niet toe aan bespreking van de overige beroepsgronden.
6. Uit het voorgaande volgt dat het beroep gegrond is. De rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen wegens strijd met de artikelen 3:2, 7:2 en 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank zal geen bestuurlijke lus toepassen, nu verweerder in het kader van de te nemen nieuwe beslissing op het bezwaar zal moeten horen en opnieuw een belangenafweging op grond van artikel 8 EVRM zal moeten maken, waarbij alle op dat moment relevante feiten en omstandigheden zullen moeten worden betrokken. Verweerder zal een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. Verweerder dient met inachtneming van deze uitspraak binnen zes weken opnieuw op het bezwaar van eisers te beslissen.
7. Omdat de rechtbank, zoals hierboven is vermeld, het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eisers het door hen betaalde griffierecht vergoedt.
8. Voorts ziet de rechtbank aanleiding verweerder te veroordelen in de door eisers gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht, voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, vast op € 1.024,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 512,- en wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep in zoverre gericht tegen het niet tijdig beslissen op het bezwaar niet-ontvankelijk,
- verklaart het beroep voor het overige gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een
nieuw besluit te nemen inachtneming van deze uitspraak;
- bepaalt dat verweerder aan eisers het betaalde griffierecht van € 170,- vergoedt;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eisers tot een bedrag van € 1.024,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.R. Houweling, rechter, in aanwezigheid van
mr. S.J. Holland, griffier. De uitspraak is in het openbaar gedaan op 22 maart 2019.
griffier rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.