Overwegingen
1. Eiser is geboren op [geboortedatum] en bezit de Iraanse nationaliteit.
2. In 2015 is eiser Nederland ingereisd en heeft hij asiel aangevraagd. Aan deze aanvraag heeft hij onder meer ten grondslag gelegd dat hij is bekeerd tot het Christendom. Deze aanvraag is afgewezen bij besluit van 25 januari 2017. In de uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 9 november 2017 (ECLI:NL:RBZWB:2017:7226) is het beroep daartegen ongegrond verklaard. Daarbij is geoordeeld dat verweerder niet ten onrechte heeft geconcludeerd dat eisers bekering tot het Christendom niet geloofwaardig is. Dit oordeel staat in rechte vast. 3. Vervolgens heeft eiser een opvolgende asielaanvraag ingediend waaraan hij ten grondslag heeft gelegd dat hij een verdieping van zijn Christelijke geloof heeft doorgemaakt. Bij het bestreden besluit heeft verweerder deze aanvraag niet-ontvankelijk verklaard op grond van artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) vanwege het ontbreken van relevante nieuwe elementen of bevindingen.
Proces van geloofsverdieping
4. Eiser voert in beroep aan dat zijn bekeringsproces sinds de vorige asielprocedure is verdergegaan. Daarbij wijst hij voornamelijk op zijn verklaringen tijdens het gehoor opvolgende aanvraag dat hij van zijn drugsgebruik af is gekomen en dat hij na het eindigen van zijn recht op opvang onderkomen heeft gevonden bij een pleeggezin. Ook wijst hij erop dat hij heeft verklaard dat hij zich door deze gebeurtenissen realiseerde dat zijn gebeden waren verhoord en dat dit heeft geleid tot een keuze voor het Christendom. Volgens eiser heeft verweerder dit niet onderkend.
5. Uit de verklaringen van eiser volgt dat eiser het moment van zijn geloofsverdieping plaatst in de periode van februari en maart 2017 (pagina’s 6 en 7 Rapport gehoor opvolgende aanvraag). De rechtbank heeft in haar uitspraak van 9 november 2017 echter al geoordeeld dat de in de aanvullende beroepsgronden van 22 maart 2017 gestelde en ter zitting op 26 oktober 2017 besproken geloofsgroei niet overtuigend is. Verweerder heeft verder terecht gewezen op eisers verklaring dat de in de vorige procedure gestelde oprechte bekering voorgewend was. Voor zover eiser hierover nu nader wenst te verklaren, geldt dat hij die verklaringen al in de eerste procedure had kunnen afleggen. Gelet daarop heeft verweerder deze verklaringen terecht niet als nieuwe elementen of bevindingen aangemerkt.
6. Verweerder heeft er daarnaast op gewezen dat eiser zijn bekering opnieuw relateert aan vroegere negatieve ervaringen in Iran, terwijl hij in de vorige asielprocedure heeft meegedeeld dat deze gelogen zijn. Voor zover eiser het proces van zijn geloofsverdieping heeft proberen toe te lichten, heeft verweerder er op gewezen dat eiser in de eerste procedure soortgelijke verklaringen heeft afgelegd.
7. Ten slotte heeft verweerder er terecht op gewezen dat eiser tijdens het gehoor opvolgende aanvraag wisselend heeft verklaard over het moment waarop hij oprecht zou zijn bekeerd. Dat eiser daarnaast heeft verklaard dat het een proces betrof, neemt niet weg dat eiser steeds spreekt over een concreet moment.
8. Eiser heeft ter onderbouwing van zijn opvolgende aanvraag een viertal brieven van geloofsgenoten overgelegd waarin kort weergegeven wordt betoogd dat eiser een oprecht en enthousiast Christen is en dat hij veelvuldig aan kerkelijke activiteiten deelneemt. Eiser voert aan dat verweerder in zijn beoordeling te weinig gewicht heeft toegekend aan deze brieven. Daarbij wijst eiser op het Unierechtelijk evenredigheidsbeginsel en op het arrest Fathi van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 4 oktober 2018 (ECLI:EU:C:2018:803).
9. Volgens de vaste gedragslijn van verweerder uit de Werkinstructie 2018/10 vormen de verklaringen van de vreemdeling het uitgangspunt bij de beoordeling van een aan een asielaanvraag ten grondslag gelegde bekering. Informatie van derden kan dienen ter ondersteuning van die verklaringen. De rechtbank is van oordeel dat dit niet in strijd is met het arrest Fathi. Ook in dat arrest wordt in punt 84 immers overwogen dat de vreemdeling een gestelde godsdienstige overtuiging moet staven en dat diens verklaringen het uitgangspunt van de beoordeling zijn. Het arrest biedt geen grond voor het standpunt dat de eigen verklaringen van de vreemdeling niet zwaarder mogen wegen dan informatie van derden. Eiser heeft niet onderbouwd waarom het Unierechtelijk evenredigheidsbeginsel zou leiden tot een ander inzicht. Voor zover eiser aanvoert dat de authenticiteit van de brieven niet is betwist, laat dat de betekenis van de in de brieven opgenomen verklaringen onverlet.
10. Eiser voert aan dat hij niet kan terugkeren naar Iran omdat artikel 3 van het Europese Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden zich daartegen zou verzetten. Eiser beroept zich hierbij op het arrest Bahaddar van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens van 19 februari 1998 (ECLI:CE:ECHR:1998:0219JUD002589494).
11. De relevante rechtsregel uit dit arrest is overgenomen in artikel 83.0a van de Vw en luidt, voor zover van belang, dat ondanks het ontbreken van relevante nieuwe elementen of bevindingen een besluit op een opvolgende aanvraag wordt beoordeeld als ware het een besluit op een eerste aanvraag indien op de individuele zaak betrekking hebbende feiten en omstandigheden daartoe nopen.
12. Eiser wijst er in dit verband op dat de relatie met zijn familie en zijn sociale omgeving in Iran is verstoord vanwege zijn bekering tot het Christendom. Reeds omdat deze bekering echter niet (alsnog) geloofwaardig is, kan geen sprake zijn van omstandigheden zoals bedoeld in artikel 83.0a van de Vw.
13. Ten slotte voert eiser aan dat er bedenkingen zijn tegen de oplegging van het inreisverbod. Daarbij verwijst eiser naar de zienswijze. Verweerder is daarop in het bestreden besluit al gemotiveerd ingegaan. Nu eiser niet onderbouwt waarom deze motivering niet toereikend zou zijn, slaagt deze beroepsgrond niet.
14. Het beroep is ongegrond.
15. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.