In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 4 juli 2019 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure tussen een eiser met de Marokkaanse nationaliteit en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiser had een aanvraag ingediend voor de verlening van een verblijfsdocument op basis van artikel 9 van de Vreemdelingenwet 2000, waarbij hij een beroep deed op het arrest Chavez-Vilchez van het Hof van Justitie van de Europese Unie. Eiser wilde in Nederland verblijven bij zijn minderjarige zoon, die de Nederlandse nationaliteit heeft.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de aanvraag van eiser op 26 juni 2018 door de staatssecretaris was afgewezen, en dat het bezwaar van eiser tegen deze afwijzing bij het bestreden besluit ongegrond was verklaard. De staatssecretaris stelde dat eiser onvoldoende had aangetoond dat hij daadwerkelijk zorg droeg voor zijn zoon en dat er geen zodanige afhankelijkheidsrelatie bestond dat het kind gedwongen zou worden het grondgebied van de EU te verlaten als aan eiser geen verblijfsrecht werd verleend.
De rechtbank heeft in haar overwegingen het arrest Chavez-Vilchez besproken, waarin wordt gesteld dat EU-burgers het recht hebben om in de EU te verblijven, ook als zij een ouder hebben die geen EU-burger is, mits er een afhankelijkheidsrelatie bestaat. De rechtbank oordeelde dat eiser niet voldoende bewijs had geleverd van zijn zorg voor zijn kind en dat de staatssecretaris terecht had geoordeeld dat er geen sprake was van een zodanige afhankelijkheidsrelatie.
Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep van eiser ongegrond en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun rechtsmiddelen.