ECLI:NL:RBDHA:2019:6888

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
24 mei 2019
Publicatiedatum
11 juli 2019
Zaaknummer
NL19.9159
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag op basis van geloofsgroei en bekering tot het christendom

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 24 mei 2019 uitspraak gedaan in een asielprocedure van een eiser met de Iraanse nationaliteit. Eiser had eerder een aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel ingediend, die op 30 januari 2017 was afgewezen. Eiser stelde dat hij zich in Nederland had bekeerd tot het christendom en dat er sprake was van geloofsgroei, wat hem aanleiding gaf om een nieuwe aanvraag in te dienen op 28 september 2018. De Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid verklaarde deze aanvraag echter niet-ontvankelijk, omdat de overgelegde documenten en verklaringen niet als nieuwe feiten of omstandigheden konden worden aangemerkt. Eiser voerde aan dat zijn geloofsovertuiging was verdiept en dat hij zijn bekering had kunnen onderbouwen met nieuwe verklaringen en documenten. De rechtbank oordeelde dat de verklaringen van eiser onvoldoende waren om aan te tonen dat er sprake was van een oprechte en diepgaande geloofsovertuiging. De rechtbank concludeerde dat verweerder terecht had gesteld dat er geen nieuwe elementen waren die een andere beslissing konden rechtvaardigen. Het beroep van eiser werd ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: NL19.9159

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 24 mei 2019 in de zaak tussen

[eiser] , eiser

(gemachtigde: mr. M.J. Paffen),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. A.S.R. Mangroelal).

ProcesverloopBij besluit van 17 april 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet-ontvankelijk verklaard op grond van artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000).

Tevens is aan eiser een inreisverbod opgelegd voor de duur van twee jaar.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft, tezamen met de behandeling van de zaak NL19.9160, plaatsgevonden op 21 mei 2019. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens was L. Moallemzadeh als tolk aanwezig.

Overwegingen

1.1
Eiser heeft de Iraanse nationaliteit en is geboren op [geboortedatum] 1985.
Op 9 november 2015 heeft eiser een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Aan deze aanvraag heeft hij ten grondslag gelegd dat hij een buitenechtelijke relatie heeft met de vrouw van zijn broer en dat hij zich in Nederland heeft bekeerd tot het christendom. Bij beschikking van 30 januari 2017 is de aanvraag afgewezen als ongegrond. Het hiertegen ingestelde beroep is op 17 juli 2017 door de rechtbank Den Haag, nevenzittingsplaats Arnhem, ongegrond verklaard. De beschikking is bij uitspraak van 12 september 2017 door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) onherroepelijk geworden.
1.2
Op 28 september 2018 heeft eiser een tweede asielaanvraag ingediend omdat er sprake is van een geloofsgroei. Ter ondersteuning van de aanvraag heeft eiser in de zienswijze een brief van Stichting [stichting] overgelegd en in beroep heeft eiser de (niet beëdigde) vertaling van zijn dagboek overgelegd.
2. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de verklaringen van eiser en de overgelegde documenten niet als nieuw gebleken feiten of omstandigheden kunnen worden aangemerkt. Onder verwijzing naar een uitspraak van de Afdeling van 10 april 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:1307) heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat de overgelegde documenten dienen ter staving van de gestelde bekering, maar dat dit eiser niet ontslaat van de verantwoordelijkheid om zelf overtuigende verklaringen af te leggen over zijn bekering en het proces dat tot de bekering heeft geleid. Eiser heeft met zijn verklaringen niet alsnog het proces van bekering inzichtelijk en aannemelijk gemaakt, zodat geen doorslaggevende betekenis kan worden toegekend aan de overgelegde documenten, aldus verweerder.
3. Eiser voert in beroep aan dat verweerder ten onrechte stelt dat uit zijn verklaringen geen innerlijke oprechte geloofsovertuiging blijkt. Zo stelt verweerder ten onrechte dat de getoonde kennis van christelijke begrippen niet wil zeggen dat er sprake is van een diepgaande geloofsovertuiging. Kennis kan wel degelijk in combinatie met andere verklaringen tot de conclusie leiden dat de bekering geloofwaardig wordt.
De motieven voor en het proces van bekering zijn reeds in de eerste procedure door verweerder beoordeeld. Deze motieven en het proces kunnen alsnog aannemelijk gemaakt worden door verklaringen over de verdieping die eiser heeft doorgemaakt na de vorige afwijzing. Eiser is veranderd omdat hij heeft geleerd zoveel mogelijk na te doen hoe Christus leeft. Hij blijft bij zijn standpunt dat hij al heel lang christen wilde worden. De brieven die eiser heeft overgelegd tonen zijn oprechte geloofsovertuiging. Verweerder heeft niet inzichtelijk gemaakt welke invloed de brieven hebben op de geloofwaardigheidsbeoordeling van de bekering.
4. De rechtbank overweegt als volgt.
4.1
Bij eerder genoemd onherroepelijk geworden besluit van 30 januari 2017 heeft verweerder de door eiser gestelde bekering tot het christendom ongeloofwaardig geacht. Op grond van vaste jurisprudentie van de Afdeling dient de rechtbank te beoordelen of verweerder deugdelijk heeft gemotiveerd dat eiser niet alsnog inzichtelijk heeft gemaakt waarom hij tot voortzetting en intensivering van de gestelde bekering is gekomen en hoe dit proces is verlopen (onder andere uitspraak van 10 april 2014,
ECLI:NL:RVS:2014:1307). Het is aan eiser om hier (meer) inzicht in te geven.
4.2
Verweerder heeft zich in het bestreden besluit en de overwegingen uit het voornemen, die deel uitmaken van het bestreden besluit, op het standpunt gesteld dat eiser met zijn verklaringen alsmede de overgelegde brief zijn gestelde bekering tot het christendom en geloofsgroei niet aannemelijk heeft gemaakt. Eiser heeft verklaard dat zijn geloof is toegenomen sinds hij illegaal in Nederland verblijft en dat hij onder ogen heeft gezien dat hij arrogant was en wraakgevoelens koesterde terwijl hij nu mensen kan vergeven en helpen. Over wat er veranderd is na de vorige procedure heeft eiser verklaard dat hij toen hij illegaal werd en wanhopig was de stem van God hoorde die zei dat eiser moest blijven, omdat God plannen had met hem. Daarnaast heeft eiser verklaard dat hij naar de kerk gaat, één keer in de week een cursus volgt en meer activiteiten vanuit de kerk onderneemt.
4.3
Deze verklaringen geven volgens verweerder geen blijk van een dieper liggende religieuze overtuiging die ten grondslag zou liggen aan de gedragsveranderingen. Verweerder stelt daarnaast dat het enkele feit dat eiser in zijn verklaring blijk geeft van kennis van het christendom, zoals van de begrippen vergevingsgezindheid en naastenliefde, niet wil zeggen dat er sprake is van een geloofsovertuiging en groei daarin nu hij hierover enkel in summiere en algemene begrippen verklaart. Tevens zijn de verklaringen van eiser volgens verweerder nagenoeg letterlijk in zijn vorige procedure al naar voren gebracht.
4.4
Verweerder heeft zich naar het oordeel van de rechtbank terecht op het standpunt gesteld dat de verklaringen van eiser niet als nieuwe feiten dan wel omstandigheden kunnen worden aangemerkt. Verweerder heeft daartoe van belang kunnen achten dat eiser zich enkel heeft uitgelaten in algemene en summiere termen die onvoldoende zeggen over zijn motieven voor en het proces van bekering. Dat eiser aanvoert dat hij mensen helpt, zich heeft verdiept in het geloof en is veranderd is als motivering voor (groei in) zijn geloofsovertuiging door verweerder niet ten onrechte onvoldoende geacht. De verklaring van eiser tijdens het gehoor opvolgende aanvraag dat hij in Iran al christen was, strookt niet met zijn verklaringen tijdens de eerste procedure. Tijdens het eerste en nader gehoor in 2016 verklaarde eiser dat hij in Iran niet veel wist over het christendom en zich pas als christen ziet sinds zijn doop op 29 mei 2016. Dat eiser in deze procedure verklaart al in Iran christen te zijn, is niet ten onrechte door verweerder aangemerkt als tegenstrijdig.
4.5
De overgelegde brief van Stichting [stichting] en de (niet door een beëindigde vertaler) vertaalde pagina’s van eisers dagboek maken het oordeel van de rechtbank niet anders. Eiser stelt dat verweerder niet inzichtelijk heeft gemaakt welke invloed de overgelegde stukken hebben op de geloofwaardigheid van de bekering. Verweerder heeft terecht gesteld dat het aan eiser is om in eerste instantie door eigen verklaringen zijn proces van bekering aannemelijk te maken en niet door middel van verklaringen van derden. Hiervoor wordt verwezen naar de uitspraak van de Afdeling van 6 maart 2014, ECLI:NL:RVS:2014:890. Verweerder heeft niet ten onrechte gesteld dat uit de brief enkel blijkt dat eiser naar de kerk gaat, maar dat het geen inzicht geeft in zijn proces of motieven voor zijn gestelde bekering en dus geen ander licht op de zaak werpt.
5. Wat hiervoor is overwogen leidt tot de conclusie dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat geen sprake is van nieuwe elementen of bevindingen die kunnen leiden tot een andere beslissing dan de beslissing in het eerdere besluit.
6. Het beroep is ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.S.G. Jongeneel, rechter, in aanwezigheid van
mr. A.E. Maas, griffier, op 24 mei 2019.
griffier rechter
Deze uitspraak is in het openbaar gedaan en bekendgemaakt op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.