ECLI:NL:RBDHA:2019:6870

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
11 juli 2019
Publicatiedatum
11 juli 2019
Zaaknummer
AWB 19/103
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de afhankelijkheidsrelatie tussen vreemdelingen en hun dochter in het kader van gezinshereniging

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 11 juli 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen eisers, een echtpaar van onbekende nationaliteit, en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Eisers hadden een aanvraag ingediend voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) op basis van gezinsleven, omdat zij bij hun dochter, referente, in Nederland wilden verblijven. De aanvraag werd door verweerder afgewezen, omdat niet voldaan zou zijn aan de voorwaarden voor gezinshereniging, met name de vereiste van 'more than the normal emotional ties'. De rechtbank oordeelde dat verweerder een te strenge maatstaf hanteerde door te toetsen of eisers zonder referente niet konden functioneren. De rechtbank benadrukte dat de beoordeling van de afhankelijkheidsrelatie niet alleen gebaseerd mag zijn op exclusiviteit, maar dat ook andere factoren zoals emotionele banden, gezondheid en de situatie in het land van herkomst in overweging moeten worden genomen. De rechtbank concludeerde dat verweerder onvoldoende had onderbouwd dat er geen sprake was van hechte persoonlijke banden tussen eisers en referente. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit en droeg verweerder op een nieuw besluit te nemen, waarbij ook de situatie van de kleinkinderen in Nederland in acht genomen moest worden. Tevens werd verweerder veroordeeld in de proceskosten van eisers.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 19/103
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 11 juli 2019 in de zaak tussen

[eiser] ,

geboren op [geboortedatum 1] , eiser en
[eiseres],
geboren op [geboortedatum 2] , eiseres,
beiden van onbekende nationaliteit,
tezamen te noemen eisers,
(gemachtigde: mr. M.L. van Leer, advocaat te Amsterdam),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,

verweerder,
(gemachtigde: mr. C. van der Zijde, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst).

Procesverloop

Bij besluit van 10 oktober 2017 heeft verweerder de aanvraag van eisers tot het verlenen van een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) voor het doel “verblijf op grond van artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) als familie- of gezinslid” afgewezen.
Bij besluit van 10 december 2018 heeft verweerder het bezwaar van eisers ongegrond verklaard.
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 april 2019. Eisers zijn niet verschenen, maar hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Ingevolge artikel 72, tweede lid, Vreemdelingenwet 2000 (Vw) wordt een beschikking omtrent de afgifte van een visum, waaronder begrepen een mvv, voor de toepassing van hoofdstuk 7 “Rechtsmiddelen” van de Vw gelijkgesteld met een beschikking omtrent een verblijfsvergunning regulier gegeven krachtens deze wet.
De rechtbank betrekt bij de beoordeling de volgende feiten. Eisers beogen verblijf bij hun dochter, [dochter] (hierna: referente). Referente is in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Op 2 mei 2017 heeft referente onderhavige aanvraag ingediend voor eisers.
Verweerder heeft de aanvraag van eisers afgewezen omdat niet aan de voorwaarden voor verlening van de gevraagde mvv wordt voldaan. Voor zover uitgegaan wordt van de gestelde familierechtelijke relatie tussen eisers en referente, behoort referente volgens verweerder niet langer feitelijk tot het gezin van haar ouders en is niet aan te merken als jongvolwassene. Dit betekent dat tussen eisers en referente sprake moet zijn van ‘more than the normal emotional ties’. Niet is gebleken dat hier sprake van is. Eisers zijn niet exclusief afhankelijk van referente, nu zij elkaar nog hebben en voor elkaar kunnen zorgen. Bovendien kunnen ook anderen de zorg voor eisers op zich nemen. Daarbij komt dat de echtgenoot van referente tijdens zijn asielprocedure heeft verklaard dat hij zes broers en zeven zussen heeft. Dit duidt erop dat achtergebleven familieleden in het land van herkomst of een naburig land de zorg voor eisers op zich nemen. Verder blijkt dat eisers in staat zijn te functioneren zonder referente. De echtgenoot van referente heeft immers in mei 2015 het land verlaten en referente in januari 2017, zodat zij sindsdien niet meer in familieverband met eisers leven. Met betrekking tot de veiligheidssituatie in Syrië heeft verweerder gesteld dat de algemene politieke en veiligheidssituatie in Syrië niet wordt betrokken in het reguliere beoordelingskader van aanvragen om uitoefening van het gezinsleven in het kader van artikel 8 EVRM. Dergelijke omstandigheden spelen een rol in de asielprocedure. Ten aanzien van de medische problemen van eiser is verweerder niet gebleken dat de door hem benodigde zorg alleen door referente kan worden geboden. Niet is immers gebleken dat eiseres niet in staat is voor eiser te zorgen. Dat eiseres op leeftijd is en het voor haar zwaar is, leidt niet tot een andere conclusie. Het beroep van eisers op artikel 4, tweede lid, aanhef en onder a, richtlijn 2003/86/EG van de Raad van 22 september 2003 inzake het recht op gezinshereniging kan eisers niet baten, nu aan deze bepaling is voldaan en de nationale wetgeving ook verder voldoet aan de internationale regels.
Ten aanzien van de band tussen eisers en hun in Nederland wonende kleinkinderen heeft verweerder aangenomen dat sprake is van gezinsleven in de zin van artikel 8 EVRM. Na afweging van alle betrokken belangen komt echter aan het belang van de Nederlandse staat meer gewicht toe dan aan het belang van eisers.
4. Eisers voeren aan dat verweerder miskent dat uit vaste jurisprudentie volgt dat de vraag of sprake is van ‘more than the normal emotional ties’ een vraag is van feitelijke aard en dat de beantwoording daarvan afhankelijk is van het daadwerkelijke bestaan van hechte persoonlijke banden. Voor de beoordeling van deze banden kan onder meer relevant zijn de eventuele samenwoning, de mate van financiële afhankelijkheid, de gezondheid van de betrokkenen en de banden met het land van herkomst. Eisers wijzen in dit verband op het arrest van het Europees Hof voor de rechten van de mens (EHRM) van 17 april 2012 (Kopf en Liberda v. Oostenrijk, ECLI:CE:ECHR:2012:0117JUD000159806). In dit geval heeft referente verklaard dat zij enig kind is, dat zij altijd met haar ouders heeft samengewoond, ook na haar huwelijk, dat zij en haar echtgenoot altijd financieel voor eisers hebben gezorgd. Ook heeft referente erop gewezen dat eisers zestien jaar hebben moeten wachten voordat eiseres zwanger raakte van referente, waardoor de band tussen hen extra bijzonder en hecht is geworden. Verder is de gezondheid van eisers slecht en wordt ook de gezondheid van referente steeds slechter, heeft zij in twee jaar tijd twee miskramen gehad, kan zij zich niet concentreren en kan zij haar kinderen niet de benodigde aandacht geven omdat het niet goed met haar gaat. Uit het bestreden besluit blijkt niet dat verweerder deze omstandigheden heeft meegewogen, althans dat verweerder een te strikte toetsingsmaatstaf hanteert. Uit het bestreden besluit blijkt immers dat verweerder ervan uitgaat dat sprake moet zijn van exclusieve afhankelijkheid, waarbij verweerder overweegt dat de banden tussen de betreffende gezinsleden zo sterk moeten zijn, dat zij als gevolg van de scheiding niet in staat zijn om zelfstandig te functioneren. Eisers stellen zich op het standpunt dat uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 14 juli 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:2070) niet blijkt dat de exclusiviteitstoets een onderdeel is van de beoordeling of sprake is van ‘more than the normal emotional ties’.
4.1
Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat niet is gebleken, noch aangetoond dat eisers voor hun dagelijkse verzorging specifiek van referente afhankelijk zijn. Bovendien hebben eisers zich tot heden ook zonder de fysieke aanwezigheid van referente in Syrië staande kunnen houden.
4.2
In het verweerschrift heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat niet in geschil is dat sprake moet zijn van ‘more than the normal emotional ties’ voordat kan worden aangenomen dat sprake is van beschermenswaardig gezinsleven in de zin van artikel 8 EVRM. Verweerder is bij zijn oordeel niet uitgegaan van een onjuiste toetsingsmaatstaf. Het arrest van het EHRM van 17 april 2012 heeft geen betrekking op de vraag of sprake is van ‘more than the normal emotional ties’. In dit arrest lag aan het EHRM namelijk een vraag voor die betrekking had op de pleegouders van een minderjarig kind. Anders dan in dit geval diende er in die zaak dan ook geen sprake te zijn van ‘more than the normal emotional ties’. Dat uit vaste rechtspraak van het EHRM wel volgt dat in alle gevallen de vraag of familie- of gezinsleven bestaat een kwestie van feitelijke aard is en afhankelijk is van het daadwerkelijk bestaan van hechte persoonlijke banden, laat onverlet dat het vereiste van ‘more than the normal emotional ties’ in deze zaak wel van toepassing is. Verweerder wijst op het arrest van het EHRM van 13 december 2007 (Emonet e.a. v. Zwitserland, ECLI:CE:ECHR:2007:1213JUD003905103), het besluit van 7 november 2000 (Kwakye-Nti en Dufie v. Nederland, ECLI:CE:ECHR:2000:1107DEC003151996), het arrest van 12 januari 2010 (A.W. Khan v. Verenigd Koninkrijk, ECLI:CE:ECHR:2010:0112JUD004748606), het arrest van 10 april 2012 (Balogun v. Verenigd Koninkrijk, ECLI:CE:ECHR:2012:0410JUD006028609) en het arrest van 18 november 2014 (Senchishak v. Finland, ECLI:CE:ECHR:2014:1118JUD000504912). Verweerder stelt zich op het standpunt dat uit deze arresten volgt dat het Hof feitelijk gezien van belang heeft geacht dat onder ‘more than the normal emotional ties’ dient te worden verstaan dat de banden tussen de meerderjarige familieleden zo sterk zijn dat als gevolg van de scheiding de betreffende gezinsleden niet in staat zijn zelfstandig te functioneren. Hieruit volgt dat bij de beoordeling daarvan betrokken kan worden of anderen, waaronder derden, in staat zijn de zorg voor het gezinslid op zich te nemen. De door eisers aangevoerde omstandigheden, wat daar ook van zij, kunnen erop wijzen dat zij in zekere mate afhankelijk zijn van referente. Uit deze omstandigheden blijkt echter niet dat sprake is van een dusdanige bijzondere afhankelijkheid, dat tussen hen en referente ‘more than the normal emotional ties’ bestaan. Hierbij is ook terecht betrokken of eisers als oudere hulpbehoevenden met financiële hulp op afstand ondersteund worden en dat niet is weersproken dat eisers worden voorzien van enige (benodigde) zorg en hulp door anderen. Hieruit volgt dat eisers niet hebben aangetoond dat tussen hen en referente gezinsleven in zin van artikel 8 EVRM bestaat.
Verder verwijst verweerder naar de uitspraak van de Afdeling van 4 april 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:1003), waaruit volgt dat bij de beoordeling, of sprake is van ‘more than the normal emotional ties’ tussen ouder en meerderjarig kind, onder meer wordt betrokken of de gestelde afhankelijkheid exclusief is.
4.3
Het is vaste jurisprudentie van het EHRM dat pas kan worden gesproken van (beschermenswaardig) gezinsleven tussen ouders en hun meerderjarige kinderen als sprake is van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie (‘more than the normal emotional ties’); er moet sprake zijn van bijkomende elementen van afhankelijkheid (‘additional elements of dependency’). Het EHRM heeft dat bijvoorbeeld overwogen in rechtsoverweging 32 van het arrest in de zaak A.W. Khan tegen het Verenigd Koninkrijk (ECLI:CE:ECHR:2010:0112JUD004748606).
Voorts volgt uit vaste rechtspraak van het EHRM, waaronder het arrest in de zaak Kopf en Liberda tegen Oostenrijk (ECLI:CE:ECHR:2012:0117JUD000159806), dat de vraag of sprake is van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie, een vraag is van feitelijke aard en dat de beantwoording daarvan afhankelijk is van het daadwerkelijk bestaan van hechte persoonlijke banden. Voor de beoordeling daarvan kunnen relevant zijn: eventuele samenwoning, de mate van financiële afhankelijkheid, de mate van emotionele afhankelijkheid, de gezondheid van betrokkene en de banden met het land van herkomst.
4.4
De Afdeling heeft in haar uitspraak van 4 april 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:1003), onder verwijzing naar de arresten van het EHRM in Onur, Kopf en Liberda, S. en S., Akhtar e.a., A.W. Khan en Senchishak, geoordeeld dat voor de vaststelling van beschermenswaardig familie- of gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM tussen ouder en een niet-jongvolwassen meerderjarig kind is vereist dat ‘more than the normal emotional ties’ bestaan, dat voor de vaststelling of hiervan sprake is onder meer financiële of materiële afhankelijkheid van belang kan zijn en dat verweerder hierbij zwaarwegend maar niet doorslaggevend gewicht mag toekennen aan het antwoord op de vraag of er een reële mogelijkheid bestaat dat ook andere familieleden of derden de door het afhankelijke familielid benodigde zorg geven.
4.5
Gelet op deze jurisprudentie is voor de vaststelling of sprake is van more than the normal emotional ties de ‘exclusiviteit’ van de afhankelijkheid slechts één van de factoren die verweerder bij de beoordeling mag betrekken, maar, zo blijkt uit de uitspraak van de Afdeling, verweerder mag daar geen doorslaggevend gewicht aan toekennen. Verweerder heeft in het bestreden besluit overwogen dat niet is gebleken van banden tussen referente en eisers die zo sterk zijn dat als gevolg van de scheiding de betreffende gezinsleden niet in staat zijn zelfstandig te functioneren. Verweerder heeft daarbij in aanmerking genomen dat gebleken is dat eisers zich staande weten te houden en hulp krijgen van mensen uit hun omgeving. Dat het niet altijd makkelijk is om hulp te krijgen, betekent volgens verweerder niet dat eisers alleen door referente geholpen kunnen worden. Naar het oordeel van de rechtbank hanteert verweerder in het onderhavige geval een te strenge maatstaf door te toetsen of gebleken is van een zodanige afhankelijkheid, dat eisers zonder referente niet kunnen functioneren. Immers, blijkens de arresten van het EHRM is voor de beoordeling of sprake is van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie van belang dat er daadwerkelijk hechte persoonlijke banden bestaan tussen eisers en referente, waarbij onder meer dient te worden betrokken het feit dat referente enig kind is van eisers, de samenwoning van eisers en referente, de mate van emotionele afhankelijkheid tussen eisers en referente over en weer, de gezondheid van eisers, de banden met het land van herkomst en de overige door eisers en referente genoemde omstandigheden, zoals de banden van eisers met de kleinkinderen en de algemene (veiligheids)situatie in Syrië waardoor eisers steeds moeten verhuizen en het verkrijgen van hulp, voedsel en medicijnen wordt bemoeilijkt. Voor zover verweerder deze omstandigheden in zijn overwegingen heeft betrokken, zien deze overwegingen steeds op de vraag of eisers exclusief afhankelijk zijn van referente. Gelet hierop moet worden geoordeeld dat verweerder ten onrechte niet beoordeeld heeft of alle genoemde, en niet bestreden, omstandigheden, in onderlinge samenhang bezien, maken dat sprake is van daadwerkelijke hechte persoonlijke banden, die maken dat sprake is van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie, waarbij de beoordeling of ook anderen dan referente zorg kunnen dragen voor eisers slechts een element vormt van die toets. De rechtbank is verder van oordeel dat verweerder daarbij in dit specifieke geval te veel gewicht toekent aan de omstandigheid dat eisers zich tot op heden staande hebben kunnen houden in het land van herkomst. Verweerder heeft onvoldoende betrokken dat eisers, gelet op hun leeftijd en medische situatie, daartoe in steeds afnemende mate in staat zullen zijn. Verder heeft verweerder op dit punt te veel gewicht toegekend aan het feit dat eisers door derden als vrijwilligers of moskeeën zijn geholpen, zonder daarbij acht te slaan op de niet bestreden verklaringen van referente tijdens de hoorzitting, te weten dat eisers door de veiligheidssituatie vaak moeten verhuizen, dat zij af en toe wat hulp krijgen, dat de hulp nu niet meer wordt geboden omdat zoveel mensen hulp nodig hebben, dat de schoonfamilie van referente eisers niet kan helpen omdat ze te ver weg wonen en reizen gevaarlijk is en zij een te laag inkomen hebben en dat de moeder van referente moeilijk kan bewegen en zij tekortkomt aan eten en medicijnen.
4.6
Gelet op het voorgaande slaagt de beroepsgrond. Het beroep is reeds hierom gegrond. De rechtbank ziet echter aanleiding ook de hierna volgende beroepsgrond bespreken.
5. Eisers voeren verder aan dat verweerder terecht tussen eisers en de kleinkinderen gezinsleven in de zin van artikel 8 EVRM heeft aangenomen. Verweerder heeft bij de belangenafweging echter ten onrechte meer gewicht toegekend aan de belangen van de Nederlandse staat dan aan het belang van eisers en hun kleinkinderen. Het oudste kleinkind heeft vanaf haar geboorte tot haar vertrek uit Syrië altijd met eisers samengeleefd en is grotendeels door eisers verzorgd. Zij is heel erg aan hen gehecht en mist eisers enorm. Als gevolg van het noodgedwongen vertrek uit Syrië vanwege de veiligheidssituatie, waarbij eisers vanwege hun leeftijd en gezondheid niet mee konden reizen, is zij gescheiden van eisers. Er is sprake van een objectieve belemmering om het gezinsleven in Syrië uit te oefenen. Tijdens de hoorzitting is een verklaring overgelegd van mevrouw [naam 1] van Jeugd en opvoedhulp. Zij is als opvoedingsdeskundige betrokken bij het gezin van referente. In deze verklaring wordt aangegeven dat het eetpatroon van de kleinkinderen, sinds zij in Nederland zijn komen wonen, compleet verstoord is omdat zij gewend waren alle maaltijden met eiser te nuttigen en zij hem heel erg missen. Verder is aangegeven dat het slaapritme van de kleinkinderen is verstoord en dat het oudste kleinkind niet kan accepteren dat eiser niet in Nederland is en zij dagelijks naar hem vraagt. Verweerder heeft miskend dat de kleinkinderen al ruim twee jaar in Nederland verblijven en hun situatie sindsdien niet is verbeterd. Verder merken eisers op dat verweerder niet deskundig is en alvorens te concluderen dat van de kleinkinderen verwacht mag worden dat zij zich in toenemende mate aan kunnen passen aan de nieuwe situatie, had verweerder advies moeten inwinnen op dit punt, bijvoorbeeld bij de Raad voor de Kinderbescherming. Verweerder heeft dit ten onrechte nagelaten, waardoor sprake is van een onzorgvuldige voorbereiding van het besluit.
5.1
Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat aangenomen wordt dat sprake is van gezinsleven als bedoeld in artikel 8 EVRM tussen eisers en hun kleinkinderen. Verweerder heeft vervolgens een afweging gemaakt van de belangen van eisers en hun kleinkinderen enerzijds, tegen het economisch belang van Nederland anderzijds. Verweerder heeft daarbij overwogen dat de belangen van de Nederlandse staat bij een eerste toelating doorgaans zwaarder wegen en dit alleen anders is als sprake is van zeer bijzondere feiten en omstandigheden, maar dat dergelijke feiten en omstandigheden zich in dit geval niet voordoen. Verweerder heeft daarbij overwogen dat sprake is van een objectieve belemmering om het gezinsleven in Syrië uit te oefenen, maar dat dit onvoldoende is om de belangenafweging in het voordeel van eisers uit te laten vallen. Verweerder heeft in dat verband gewicht toegekend aan de omstandigheid dat de rol van de ouders van de kleinkinderen (referente en haar echtgenoot) in Nederland is geïntensiveerd en de rol van eisers is afgenomen en dat op andere wijze invulling wordt gegeven aan het gezinsleven via internet. Verder heeft verweerder overwogen dat de kleinkinderen op een leeftijd zijn dat verwacht mag worden dat zij zich in toenemende mate aan kunnen passen aan de nieuwe situatie en dat uit het e-mailbericht van Stichting Interculturele Participatie en Integratie met referente blijkt dat het gezin hulp krijgt van zorgverleners.
5.2
Verweerder heeft zich in het verweerschrift op het standpunt gesteld dat het gezinsleven tussen eisers en de kleinkinderen geen beschermenswaardig gezinsleven is in de zin van artikel 8 EVRM. Niet is weersproken dat en waarom het economisch belang van de Nederlandse staat in het nadeel van eiseres weegt en dat eisers op andere wijze invulling geven aan het gezinsleven via internet. Dat de kleinkinderen nog jong zijn is ook terecht in de belangenafweging betrokken, evenals het feit dat het gezin hulp krijgt van een gezinscoach. Ook hieruit volgt dat dit niet zodanig bijzondere en individuele omstandigheden zijn, dat het onmogelijk is voor de kleinkinderen om het gezinsleven met eisers uit te oefenen op gelijke wijze.
5.3
De rechtbank stelt vast dat verweerder heeft erkend dat de kleinkinderen problemen ondervinden. De stelling van verweerder, dat verwacht mag worden dat de kleinkinderen, gelet op hun leeftijd, zich aan de situatie kunnen aanpassen, betreft een aanname van verweerder die niet nader is geconcretiseerd of onderbouwd. Verweerder heeft verder wel verwezen naar het in bezwaar overgelegde e-mailbericht, maar hieruit slechts afgeleid dat het gezin hulp krijgt en geen, althans niet kenbaar, acht geslagen op de informatie uit het e-mailbericht, te weten dat de kleinkinderen het er erg moeilijk mee hebben dat zij hun opa niet meer zien en dat vooral [naam 2] niet kan accepteren dat opa niet in Nederland is en dagelijks naar hem vraagt. Ook om deze reden is het besluit onvoldoende deugdelijk gemotiveerd en komt het voor vernietiging in aanmerking. Verweerder dient bij een nieuw te nemen besluit tevens acht te slaan op de informatie die in de beroepsfase is ingebracht met betrekking tot de situatie van de kleinkinderen, te weten een e-mailbericht van [naam 3] van de school van de kleinkinderen en verslagen van oudergesprekken van de leerkrachten van de kleinkinderen met referente en haar echtgenoot, alsmede eventuele nadere stukken.
6. De rechtbank verklaart het beroep gegrond, vernietigt het bestreden besluit en draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen.
7. Omdat het beroep gegrond is moet verweerder het betaalde griffierecht vergoeden.
8. De rechtbank veroordeelt verweerder in de kosten die eisers hebben gemaakt. De kosten zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht € 1.024,- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op binnen een termijn van zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 174,- aan eisers te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eisers tot een bedrag van € 1.024,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Kraefft, rechter, in aanwezigheid van mr. drs. S.R.N. Parlevliet, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 11 juli 2019.
griffier rechter
afschrift verzonden aan partijen op:
Coll:

Rechtsmiddel