ECLI:NL:RBDHA:2019:6867

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
3 juni 2019
Publicatiedatum
11 juli 2019
Zaaknummer
NL19.10174
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag op grond van ongeloofwaardige bekering tot het christendom en risico op behandeling in Iran

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 3 juni 2019 uitspraak gedaan in een asielprocedure waarbij de eiser, een Iraanse nationaliteit, een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd heeft aangevraagd. De aanvraag werd afgewezen door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, die de aanvraag als kennelijk ongegrond beschouwde. Eiser had eerder een asielaanvraag ingediend, die ook was afgewezen, en in deze opvolgende aanvraag stelde hij zich te hebben bekeerd tot het christendom en een kruis op zijn lichaam te hebben laten tatoeëren. De rechtbank oordeelde dat de bekering van eiser ongeloofwaardig was, omdat hij niet in staat was coherente en consistente verklaringen te geven over zijn bekering en zijn kennis van het christendom. Eiser kon niet toelichten welke stappen hij had gezet in zijn geloofsproces en had geen basiskennis van het christendom. De rechtbank concludeerde dat de staatssecretaris terecht had geoordeeld dat de bekering niet geloofwaardig was en dat er geen onaanvaardbaar risico bestond voor eiser bij terugkeer naar Iran, ondanks zijn tatoeage. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees op de mogelijkheid van hoger beroep bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: NL19.10174

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 3 juni 2019 in de zaak tussen

[eiser], eiser, V-nummer [V-nummer]

(gemachtigde: mr. M. Berg),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. E. de Jong).

ProcesverloopBij besluit van 29 april 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd in de algemene procedure afgewezen als kennelijk ongegrond.

Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft, tezamen met de behandeling van de zaak NL19.10175, plaatsgevonden op 29 mei 2019. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen S. Ostadhasanbanna. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser is geboren op [geboortedatum] 1985 en heeft de Iraanse nationaliteit. Eerder heeft eiser op 15 oktober 2015 een asielaanvraag ingediend, waaraan hij ten grondslag heeft gelegd dat hij een afvallige van de islam is en theïst is met anti-islam sentimenten. De betreffende aanvraag is afgewezen, het beroep daartegen is ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft de Afdeling op 12 oktober 2018 het oordeel van de rechtbank bevestigd.
2. Onderhavige aanvraag heeft eiser op 28 januari 2019 ingediend en betreft dus een opvolgende aanvraag. Eiser heeft aangevoerd dat hij zich in Nederland heeft bekeerd tot het christendom en een kruis op zijn lichaam heeft laten tatoeëren.
3. Eisers relaas bevat volgens verweerder één relevant element, te weten de bekering tot het christendom. De betreffende bekering is door verweerder ongeloofwaardig geacht, nu eiser niet in staat is gebleken coherente, volledige en consistente verklaringen over zijn motief voor de bekering af te leggen, noch kan toelichten welke stappen hij heeft gezet om tot een bekering te komen, gelet op het feit dat eiser in een eerdere procedure heeft gesteld zich van de islam afgewend te hebben. Bovendien beschikt eiser niet over enige inhoudelijke kennis van het christendom en heeft hij zich naar eigen zeggen aangesloten bij een katholiek kerkgenootschap, maar kan niet benoemen welke kerk hij bezoekt of op welke manier hij invulling geeft aan zijn geloof. Bovendien is hij niet gedoopt of geïnitieerd in een kerk, heeft hij de bijbel niet gelezen en kent hij geen enkel gebed, ondanks zijn stelling dat hij vaak bidt. Eisers tatoeage wordt door verweerder niet beschouwd als een verdieping in het geloof. Bovendien heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat de tatoeage een permanent karakter heeft en zich op een plaats bevindt die niet eenvoudig te bedekken is, aldus verweerder.
4. Eiser kan zich niet verenigen met het bestreden besluit en stelt – samengevat weergegeven – dat hij vanwege zijn bekering tot het christendom en zijn christelijke tatoeage bij terugkeer naar Iran het risico loopt op een behandeling die is verboden op grond van artikel 3 van het EVRM. Verweerder heeft ten onrechte eisers bekering tot het christendom niet geloofwaardig geacht, nu hij zich nog relatief aan het begin van zijn proces van bekering bevindt en zijn verklaringen voorts moeten worden gezien als een logisch voortvloeisel uit het afstand nemen van de islam. Verweerder mag voorts niet van eiser verwachten dat hij zijn tatoeage bedekt houdt. Terugkeer naar Iran levert een onaanvaardbaar risico op dat eisers tatoeage door de Iraanse overheid, meer in het bijzonder de inlichtingendienst, wordt ontdekt nu hij niet in het bezit is van een paspoort en blijkens het laatste Ambtsbericht daarom op de luchthaven zal worden ondervraagd.
5. De rechtbank overweegt als volgt.
5.1.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat eisers bekering tot het christendom ongeloofwaardig is. Daartoe heeft verweerder kunnen overwegen dat eiser het motief voor en zijn proces van bekering niet aannemelijk heeft gemaakt, nu hij niet in staat is gebleken toe te lichten wanneer de start van zijn proces plaatsvond, wanneer bepaalde belangrijke geloofshandelingen hebben plaatsgevonden, wanneer hij zichzelf als christen is gaan beschouwen, wat hij te weten is gekomen over het christendom, wat hem heeft geïnspireerd zich te verdiepen in het geloof en welke wonderen er volgens hem ten grondslag hebben gelegen aan zijn keuze. Bovendien heeft verweerder kunnen overwegen dat eiser niet heeft kunnen verklaren waarom hij zich heeft bekeerd tot het christendom, terwijl hij heeft verklaard in Iran veel negatieve verhalen over het christendom te hebben gehoord. Bovendien heeft eiser – ondanks de vragen van de hoormedewerker – niet geconcretiseerd wat voor negatieve verhalen hij dan heeft gehoord en of deze negatieve zaken een rol hebben gespeeld bij zijn afweging de overstap naar het christendom te maken.
Ook heeft verweerder kunnen overwegen dat eiser geen blijk heeft gegeven over kennis van het christendom te beschikken en kan hij niet consistent en coherent verklaren over zijn bezoeken aan de katholieke kerk. In dat kader heeft verweerder van belang geacht dat eiser vrijwel niets heeft kunnen verklaren over Jezus en essentiële zaken die bij het christendom horen, de bijbel niet heeft gelezen en uitspraken doet over het geloof die niet helemaal of helemaal niet kloppen. Bovendien is eiser niet gedoopt of geïnitieerd in een kerk en kan hij niet toelichten waarom dat niet het geval is en of hij daaromtrent nog stappen gaat ondernemen. Eiser heeft voorts gesteld te bidden en zich te willen verdiepen in het geloof, maar hij kan desgevraagd de gebeden niet nader toelichten, geen gebedsteksten noemen en niet aangeven op welke wijze hij zich wenst te verdiepen in het geloof.
Eisers stelling dat hij zich nog relatief aan het begin van zijn proces van bekering bevindt en zijn verklaringen moeten worden gezien als een logisch voortvloeisel uit het afstand nemen van de islam, leidt niet tot een ander oordeel. Van eiser mag verwacht worden dat hij beschikt over enige basiskennis van het geloof dat hij tot de zijne heeft gemaakt. Van enige kennis is echter niet gebleken. Bovendien is de rechtbank met verweerder van oordeel dat de omstandigheid dat een persoon een religie afvalt, niet automatisch betekent dat deze persoon zich daarom bekeert tot een andere religie. Eiser is er, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen in samenhang bezien met zijn verklaringen in de eerdere asielprocedure, niet in geslaagd toe te lichten wat zijn motief voor bekering tot het christendom is geweest.
5.2.
Ten aanzien van eisers tatoeage overweegt de rechtbank als volgt. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) heeft eerder overwogen dat van een vreemdeling wiens gestelde bekering tot het christendom ongeloofwaardig is bevonden, kan worden gevergd dat hij uitingen van dat geloof van internet verwijdert en verwijderd houdt om een eventueel risico bij terugkeer te voorkomen. Dat van een vreemdeling gevergd wordt dergelijke geloofsuitingen te verwijderen kan niet worden aangemerkt als het betrachten van terughoudendheid bij het uitdrukking geven aan een geloofsovertuiging, omdat die overtuiging ongeloofwaardig is (onder meer de uitspraak van de Afdeling van 24 april 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1336). Uit deze rechtspraak volgt dat van een vreemdeling wiens bekering ongeloofwaardig is geacht, in beginsel kan worden gevergd dat hij een op zijn lichaam geplaatste aan het christelijk geloof te relateren tatoeage bedekt en bedekt houdt. Indien een vreemdeling na terugkeer in zijn land van herkomst vreest dat hij op enig moment, bijvoorbeeld bij een bezoek aan een arts, nadeel zal ondervinden van die tatoeage, kan hij die vrees zelf doen wegnemen door de tatoeage te laten verwijderen of die tatoeage zodanig aan te laten passen dat daaraan niet langer een aan het christelijk geloof te relateren betekenis toekomt.
5.3.
Eiser heeft bij de correcties en aanvullingen op het nader gehoor een foto van zijn tatoeage overgelegd en verklaard dat de tatoeage op zijn borst is gezet. Met verweerder is de rechtbank echter van oordeel dat het permanent karakter van de tatoeage niet is vast komen te staan. In dat kader heeft verweerder op zitting niet ten onrechte gesteld dat eiser geen bewijs van de echtheid van zijn tatoeage heeft overgelegd, zoals een foto die tijdens het zetten is gemaakt, een rekening, of een verklaring van een dermatoloog. De overgelegde foto is daarnaast dermate onduidelijk dat niet met zekerheid kan worden vastgesteld waar op het lichaam eiser zich heeft laten tatoeëren, noch of het een permanente tatoeage betreft. Eiser heeft daarom niet aannemelijk gemaakt dat de tatoeage is geplaatst op een deel van het lichaam dat niet makkelijk te bedekken is. In dat kader heeft verweerder er voorts terecht op gewezen dat zelfs al staat vast dat eisers tatoeage zich op zijn borst bevindt en het betreft een permanente tatoeage, de locatie van de tatoeage te kwalificeren valt als een makkelijk te bedekken plek. Gelet op al hetgeen hiervoor is overwogen, kan eisers stelling dat verweerder niet mag verwachten dat eiser zijn tatoeage bedekt houdt, niet slagen.
5.4.
Bovendien heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat hij bij terugkeer naar Iran een onaanvaardbaar risico loopt op ontdekking van zijn tatoeage, en derhalve de (gestelde) bekering aan het licht komt. Hetgeen onder verwijzing naar het Ambtsbericht is aangevoerd over controles op de luchthaven van Iran, leidt niet tot een ander oordeel. Uit het Ambtsbericht blijkt immers enkel dat de mogelijkheid bestaat dat burgers bij terugkeer ondervraagd kunnen worden, niet dat zij aan enig lichamelijk onderzoek worden onderworpen. Voor zover ter zitting is aangevoerd dat het voor eiser onmogelijk is zijn tatoeage de rest van zijn leven in alle gevallen bedekt te houden en hij daarom het risico loopt op een behandeling bedoeld in artikel 3 van het EVRM, is de rechtbank met verweerder van oordeel dat sprake is van een toekomstige onzekere gebeurtenis (zie rechtsoverweging 5.2.) die niet concreet genoeg is om daaraan de conclusie te kunnen verbinden dat eiser het risico loopt op een dergelijke behandeling. De beroepsgrond slaagt niet.
6. Gelet op het voorgaande heeft verweerder terecht de aanvraag afgewezen als kennelijk ongegrond. Het beroep is ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.P. Kleijn, rechter, in aanwezigheid van mr. R. Kroon - Overdijk, griffier.
griffier rechter
Deze uitspraak is in het openbaar gedaan en bekendgemaakt op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.