ECLI:NL:RBDHA:2019:6848

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
15 juli 2019
Publicatiedatum
10 juli 2019
Zaaknummer
AWB - 19 _ 139
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de vergoeding van reistijd voor reservisten bij Defensie

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 15 juli 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen een reservist van Defensie, eiser, en de Commandant Civiel en Militair Interactie Commando, verweerder. Eiser, die de rang van luitenant-kolonel (R) heeft, heeft bezwaar gemaakt tegen de wijze waarop zijn reistijd werd vergoed. In het bestreden besluit van 28 november 2018 verklaarde verweerder het bezwaar ongegrond, met als argument dat er in 2013 speciale afspraken zijn gemaakt over de vergoeding van reistijd voor reservisten. Deze afspraken houden in dat de reistijd, in afwijking van de hoofdregel, tot een maximum van acht uren per dag wordt vergoed, mits de totale reistijd en arbeidsduur samen niet meer dan acht uren bedragen.

Eiser betoogde dat de reistijd die hij maakt voor zijn werkzaamheden als reservist als arbeidstijd moet worden aangemerkt, verwijzend naar Europese richtlijnen en een arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie. De rechtbank oordeelde echter dat de omstandigheden van eiser niet vergelijkbaar zijn met die in het genoemde arrest, omdat hij niet onderworpen was aan instructies van zijn werkgever tijdens de reis en zijn functie niet als een functie werd aangemerkt waarbij reizen een wezenlijk bestanddeel uitmaakt.

De rechtbank concludeerde dat de vaste gedragslijn van verweerder, die de reistijd beperkt tot acht uren per dag, rechtmatig is. Het beroep van eiser werd ongegrond verklaard, en de rechtbank oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 19/139
uitspraak van de meervoudige militaire kamer van 15 juli 2019 in de zaak tussen
[eiser], te [plaats], eiser
(gemachtigde: mr. drs. M.H. Welter)
en
Commandant Civiel en Militair Interactie Commando, verweerder
(gemachtigde: mr. C.E. Lamberti).
Procesverloop
Op 8 mei 2018 heeft eiser bezwaar gemaakt tegen zijn salarisstrook van april 2018. Op die salarisstrook staan ook betalingen over maart 2018.
Bij besluit van 28 november 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Bij brief van 6 december 2018 heeft verweerder zijn beslissing herhaald. In deze brief is, anders dan in het bestreden besluit, een referentienummer vermeld.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit en de brief van 6 december 2018 beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 juni 2019. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, vergezeld van [A].
Overwegingen
Inleiding
1. Eiser werkt als reservist bij Defensie en heeft de rang van luitenant-kolonel (R). Als hij wordt opgeroepen vult eiser een appellijst in om betaald te krijgen. In maart 2018 ging het met name om werkzaamheden in de functie van chef d’equipe van de Nationale Militaire Equipe pistoolschieten.
2. In het bestreden besluit heeft verweerder vermeld dat er medio 2013 ten aanzien van de reisduur voor reservisten speciale afspraken zijn gemaakt door de Hoofddirectie Personeel. Hierdoor is een vaste gedragslijn ontstaan voor reservisten, ten aanzien van het vergoeden van de reisduur tussen woonplaats en plaatsen anders dan de standplaats. Deze reisduur wordt, in afwijking van de hoofdregel van artikel 7, eerste lid, van de Beleidsregel werk- en rusttijden Defensie (BWRD), uitbetaald tot een maximum van acht uren per dag (reisduur en arbeidsduur gezamenlijk). Deze afspraak is door de (toenmalige) afdeling reservisten kenbaar gemaakt aan alle reservisten, middels de nieuwsbrief van juli 2013. Deze gedragslijn is herhaald in de invulinstructie persoonlijke appellijst van het 1 Civiel en Militair Interactie Commando van 11 februari 2018.
Verweerder is niet gebleken dat eiser een functie vervult als bedoeld in artikel 54b, vijfde lid, van het AMAR, waarbij reizen een wezenlijk bestanddeel van zijn functie uitmaakt. Om die reden geldt voor eiser in beginsel de hoofdregel van artikel 7, eerste lid, van het BWRD: eisers reisduur buiten de voor hem geldende werktijden wordt niet als arbeidsduur aangemerkt. Op grond van verweerders vaste gedragslijn kan eisers reisduur in bepaalde situaties toch als werktijd worden aangemerkt, voor zover eisers reisduur en arbeidsduur gezamenlijk niet meer dan acht uren per dag bedragen. Deze gedragslijn brengt echter niet met zich mee dat eiser recht heeft op een vergoeding van (het extra deel van) zijn reisduur indien reisduur en arbeidsduur gezamenlijk meer dan acht uren bedragen, tot een maximum van twaalf uren per dag. Alleen in die gevallen waarin eisers daadwerkelijke arbeidsduur meer dan acht uur per dag bedraagt (derhalve exclusief reisduur), komen deze uren voor vergoeding in aanmerking. Eisers reisduur is daarbij terecht niet aangemerkt als arbeidsduur voor zover eisers arbeidsduur meer dan acht uur per dag bedraagt.
Het betoog van eiser
3. Eiser heeft aangevoerd dat artikel 7 van de BWRD buiten toepassing moet worden gelaten. Reistijd die noodzakelijk is voor het verrichten van werkzaamheden geldt volgens hem als arbeidstijd. Eiser heeft daartoe verwezen naar richtlijn 2003/88/EG van het Europees parlement en de raad van de Europese Unie van 4 november 2003 (de richtlijn) en het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ EU) van 10 september 2015, ECLI:EU:C:2015:578.
Eiser heeft verder aangevoerd dat het onbillijk en/of onrechtvaardig is dat hij maximaal acht uur aan werktijd en reistijd uitbetaald krijgt als hij op afroep werkt. Hij kan op grond van artikel 56b, tweede lid, van het Algemeen militair ambtenarenreglement (AMAR) twaalf uur per dag werken en zou dus ook twaalf uur uitbetaald moeten krijgen als zijn werktijd en reistijd samen meer dan acht uur bedragen. De door verweerder genoemde afspraak uit 2013 is eiser en zijn collega’s niet bekend.
Eiser is van mening dat zijn reistijd tegen uurtarief moeten worden vergoed.
Juridisch kader
4. Het juridisch kader is opgenomen in een bijlage bij deze uitspraak. Dit kader geldt ook voor de uren die eiser heeft gewerkt naast het werkrooster dat voor eiser gold in de periode van 1 januari 2018 tot en met 31 december 2018, dus ook voor de uren waar het in het bestreden besluit om gaat.
Het oordeel van de rechtbank
5.1 De rechtbank overweegt ambtshalve als volgt.
De brief van 6 december 2018 is slechts een herhaling van het bestreden besluit. Deze herhaling is niet gericht op enig rechtsgevolg dat niet al door het bestreden besluit tot stand was gebracht. Daarom is de brief van 6 december 2018 geen besluit.
5.2 Het beroep is niet-ontvankelijk, voor zover gericht tegen de brief van 6 december 2018.
6.1 In het Tyco-arrest van 10 september 2015 heeft het HvJ EU geoordeeld dat artikel 2, punt 1, van de richtlijn zó moet worden uitgelegd dat in omstandigheden als die aan de orde in dat geding, de tijd die werknemers zonder vaste of gebruikelijke werkplek dagelijks besteden aan de reis tussen hun woonplaats en de locatie van de door hun werkgever aangeduide eerste en laatste klant, ‘arbeidstijd’ in de zin van deze bepaling is.
De definitie van ‘arbeidstijd’ in de zin van artikel 2, punt 1, van de richtlijn steunt op drie criteria, waaraan cumulatief moet zijn voldaan:
zijn werkzaamheden of functie uitoefenen;
ter beschikking staan van de werkgever;
aanwezig zijn op de arbeidsplaats.
In het Tyco-arrest ging het om ambulante werknemers die bij klanten op verschillende locaties installatie- of onderhoudswerkzaamheden aan beveiligingsapparatuur moesten verrichten. Volgens het HvJ EU was het reizen naar de door de werkgever aangeduide klanten het noodzakelijke instrument om technische werkzaamheden bij die klanten te kunnen uitvoeren. Gedurende de reistijd van de woonplaats van de betrokken medewerkers oefenden deze medewerkers daarom hun werkzaamheden of functie uit.
Wat betreft het tweede criterium is beslissend dat de werknemer fysiek aanwezig moet zijn op de door de werkgever bepaalde plaats en zich er tot diens beschikking moet houden teneinde zo onmiddellijk de adequate diensten te kunnen verlenen. Het HvJ EU heeft geoordeeld dat de werknemers van Tyco tijdens hun reizen naar de klanten onderworpen waren aan de instructies van hun werkgever, die de volgorde van de klanten kon wijzigen of een afspraak kon schrappen of toevoegen.
Wat betreft het derde criterium heeft het HvJ EU geoordeeld dat, als een werknemer die niet langer een vaste werkplek heeft, zijn functie uitoefent tijdens de rit naar of van een klant - de eerste voorwaarde - er ook van moet worden uitgegaan dat de werknemer tijdens die reis op het werk aanwezig is. Het reizen is wezenlijk verbonden met de hoedanigheid van die werknemers.
6.2 De rechtbank is van oordeel dat in onderhavige zaak niet aan de drie criteria is voldaan. De aard van eisers werkzaamheden was niet vergelijkbaar met de werkzaamheden waarover het in het Tyco-arrest ging. Niet kan gesteld worden dat eiser, wanneer hij reisde naar de plek waar hij was opgeroepen, al zijn werkzaamheden of functie uitoefende. Tijdens de reis was eiser niet onderworpen aan de instructie van verweerder of, in verweerders plaats, eisers leidinggevende. Eiser wist voor vertrek op welke locatie hij zou werken en daarin konden geen wijzigingen meer worden aangebracht. Ook was het reizen niet wezenlijk verbonden met eisers hoedanigheid van de functie die hij als reservist vervulde. Eisers functie is voorts niet aangemerkt als een functie in de zin van artikel 54b, vijfde lid, van het AMAR. De rechtbank ziet geen reden om te oordelen dat artikel 7 van de BWRD buiten toepassing zou moeten worden gelaten.
6.3 De hoofdregel van artikel 7, eerste lid, van de BWRD is dat reistijd niet als arbeidsduur wordt aangemerkt. Verweerder maakt hierop volgens zijn vaste gedragslijn een uitzondering die gunstig is voor eiser, namelijk dat reistijd toch als arbeidsduur wordt aangemerkt als eiser naar een andere dan de eigen opkomstlocatie moet reizen. De vergoeding wordt echter – naar analogie met de (dienstreis)regeling voor beroepsmilitairen – beperkt tot acht uur werk en reizen gezamenlijk. Daarboven wordt de reistijd niet als arbeidsduur aangemerkt.
De rechtbank ziet geen reden om te oordelen dat verweerder deze vaste gedragslijn niet mag hanteren.
Eisers beroep op artikel 56b van het AMAR slaagt niet. Het gaat bij de reistijd – zoals hiervoor reeds overwogen – niet om arbeidsduur, aangezien het niet gaat om uren waarin eiser werkzaamheden of diensten heeft verricht. De rechtbank wijst erop dat eiser bij besluit van 4 juli 2013 voor een periode van drie jaar was aangesteld als chef d’equipe van de Nationale Militaire Equipe pistoolschieten. Bij brief van 21 februari 2018 heeft luitenant-kolonel A.F. Vermeulen al verzocht eiser ter beschikking te stellen voor de Nationale Militaire Equipe pistoolschieten.
Dat de arbeidsduur onder omstandigheden twaalf uren per werkdag mag zijn en kan worden uitbetaald, betekent niet dat verweerder gehouden was een nog ruimhartigere gedragslijn wat betreft reistijd te hanteren. De gedragslijn heeft de toenmalige afdeling reservisten aangelegenheden ook gecommuniceerd in de nieuwsbrief van juli 2013.
6.4 Aan hetgeen eiser heeft aangevoerd over de hoogte van de vergoeding die hij voor zijn reistijd zou moeten krijgen, komt de rechtbank niet toe.

7.Het beroep is ongegrond, voor zover gericht tegen het bestreden besluit.

8.Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing
De rechtbank:
  • verklaart het beroep niet-ontvankelijk, voor zover gericht tegen de brief van 6 december 2018;
  • verklaart het beroep ongegrond, voor zover gericht tegen het bestreden besluit.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.P. Kleijn, voorzitter, en mr. R.H. Smits, lid, en Commodore (tit.) b.d. mr. P.T. Heblij, militair lid, in aanwezigheid van mr. M.W.J. Sloots, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 15 juli 2019.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.
Bijlage
Op grond van artikel 2, punt 1, van de richtlijn wordt voor de toepassing van deze richtlijn verstaan onder arbeidstijd: de tijd waarin de werknemer werkzaam is, ter beschikking van de werkgever staat en zijn werkzaamheden of functie uitoefent, overeenkomstig de nationale wetten of gebruiken.
Op grond van artikel 54a, aanhef en onder e, van het AMAR wordt verstaan onder rooster: een voor een periode van tenminste een week opgesteld en van tevoren schriftelijk bekendgemaakt schema van aanvang en einde van de dagelijkse werk- en rusttijden, eventueel afzonderlijk vastgesteld voor werkzaamheden en voor diensten;
Op grond van artikel 54a, aanhef en onder f, van het AMAR wordt verstaan onder arbeidsduur: de tijdsduur, uitgedrukt in een aantal uren per dag of per week, gedurende welke een militair werkzaamheden of diensten verricht.
Op grond van artikel 54b, vijfde lid, van het AMAR kunnen door Onze Minister functies worden aangewezen waarbij het reizen, naar en vanaf de plaats waar de militair werkzaamheden of diensten moet verrichten, een wezenlijk bestanddeel uitmaakt van de functie. Bij die functies wordt de reisduur buiten de voor de militair geldende werktijd als arbeidsduur aangemerkt.
Op grond van artikel 56a, eerste lid, van het AMAR bedraagt de arbeidsduur van de militair ten hoogste 10 uren per werkdag, in elke periode van 4 achtereenvolgende weken ten hoogste gemiddeld 50 uren per week en in elke periode van 13 achtereenvolgende weken ten hoogste gemiddeld 45 uren per week.
Op grond van artikel 56b, eerste lid, van het AMAR kan van de in artikel 56a genoemde arbeidsduur worden afgeweken indien zich een onvoorziene wijziging van omstandigheden, incidenteel en niet periodiek, voordoet, of de aard van de werkzaamheden of diensten, incidenteel en voor korte tijd, dergelijke afwijkingen noodzakelijk maakt.
Op grond van artikel 56b, tweede lid, van het AMAR bedraagt de arbeidsduur in situaties als bedoeld in het eerste lid ten hoogste 12 uren per werkdag, ten hoogste 60 uren per week en in elke periode van 13 achtereenvolgende weken ten hoogste gemiddeld 48 uren per week.
Op grond van artikel 4, eerste lid, aanhef en onder e, van de Regeling vergoeding voor overwerk, onregelmatigheid, beschikbaarheid en bereikbaarheid komt de militair niet in aanmerking voor een vergoeding op grond van de bepalingen in de paragrafen II, III, IV, V en VI van deze regeling gedurende de tijd dat hij buiten de normale voor hem geldende werktijd, reizende is, met uitzondering van de militair wiens functie is aangewezen als een functie waarbij het reizen een wezenlijk bestanddeel uitmaakt van de functie, bedoeld in artikel 54b, vijfde lid, van het AMAR.
Op grond van artikel 7, eerste lid, van de BWRD wordt, indien de defensieambtenaar buiten de voor hem in het rooster geldende werktijden reist - onverminderd het tweede lid -, de reisduur niet als arbeidsduur aangemerkt.