In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 15 juli 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen een reservist van Defensie, eiser, en de Commandant Civiel en Militair Interactie Commando, verweerder. Eiser, die de rang van luitenant-kolonel (R) heeft, heeft bezwaar gemaakt tegen de wijze waarop zijn reistijd werd vergoed. In het bestreden besluit van 28 november 2018 verklaarde verweerder het bezwaar ongegrond, met als argument dat er in 2013 speciale afspraken zijn gemaakt over de vergoeding van reistijd voor reservisten. Deze afspraken houden in dat de reistijd, in afwijking van de hoofdregel, tot een maximum van acht uren per dag wordt vergoed, mits de totale reistijd en arbeidsduur samen niet meer dan acht uren bedragen.
Eiser betoogde dat de reistijd die hij maakt voor zijn werkzaamheden als reservist als arbeidstijd moet worden aangemerkt, verwijzend naar Europese richtlijnen en een arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie. De rechtbank oordeelde echter dat de omstandigheden van eiser niet vergelijkbaar zijn met die in het genoemde arrest, omdat hij niet onderworpen was aan instructies van zijn werkgever tijdens de reis en zijn functie niet als een functie werd aangemerkt waarbij reizen een wezenlijk bestanddeel uitmaakt.
De rechtbank concludeerde dat de vaste gedragslijn van verweerder, die de reistijd beperkt tot acht uren per dag, rechtmatig is. Het beroep van eiser werd ongegrond verklaard, en de rechtbank oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.