ECLI:NL:RBDHA:2019:6667

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
5 juni 2019
Publicatiedatum
5 juli 2019
Zaaknummer
C/09/548466 / HA ZA 18-210
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatig handelen van de Raad voor de Kinderbescherming in verband met ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing

In deze zaak vordert eiser, de vader van twee kinderen, dat de Staat onrechtmatig heeft gehandeld door de Raad voor de Kinderbescherming (de Raad) in te schakelen voor ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van zijn kinderen. De kinderen zijn op 19 februari 2016 onder toezicht gesteld en uit huis geplaatst na vermoedens van kindermishandeling. De Raad had zorgen over de veiligheid van de kinderen, vooral na een incident waarbij de dochter ernstige verwondingen opliep. De kinderrechter heeft op basis van de informatie van de Raad en andere betrokken instanties besloten tot ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing. Eiser stelt dat de Raad onrechtmatig heeft gehandeld, omdat de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing later door het hof als onterecht zijn beoordeeld. De rechtbank oordeelt dat de Raad op het moment van zijn verzoeken in redelijkheid kon concluderen dat er ernstige zorgen waren over de situatie van de kinderen. De rechtbank wijst de vorderingen van eiser af, omdat niet is komen vast te staan dat de Raad onrechtmatig heeft gehandeld. De rechtbank concludeert dat de Raad zijn wettelijke taak naar beste weten heeft uitgevoerd en dat de zorgen over de kinderen gerechtvaardigd waren op het moment van de beslissingen. Eiser wordt veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK DEN HAAG

Team handel
zaaknummer / rolnummer: C/09/548466 / HA ZA 18-210
Vonnis van 5 juni 2019
in de zaak van
[eiser], te [plaats] ,
eiser,
advocaat mr. N. Schuerman te Rotterdam,
tegen
STAAT DER NEDERLANDEN (MINISTERIE VAN JUSTITIE EN VEILIGHEID, RAAD VOOR DE KINDERBESCHERMING), te Den Haag,
gedaagde,
advocaat mr. A.Th.M. ten Broeke te Den Haag.
Partijen zullen hierna [eiser] en de Staat genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 13 februari 2018 met producties;
  • de conclusie van antwoord van de zijde van de Staat, met producties;
  • het proces-verbaal van comparitie van partijen van 14 maart 2019 en de daarin genoemde stukken.
1.2.
Het proces-verbaal van de comparitie is met instemming van partijen buiten hun aanwezigheid opgemaakt. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld om opmerkingen te maken over het proces-verbaal voor zover het feitelijke onjuistheden betreft. Partijen hebben hiervan geen gebruik gemaakt.
1.3.
Ten slotte is een datum voor vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiser] is de vader van [de zoon] (geboren [geboortedatum 1] ) en [de dochter] (geboren [geboortedatum 2] ), die hierna zullen worden aangeduid als de zoon respectievelijk de dochter en gezamenlijk als de kinderen. De moeder heeft het eenhoofdig gezag over de kinderen.
2.2.
Bij beschikking van 19 februari 2016 van de rechtbank Rotterdam (verder te noemen de kinderrechter) zijn de kinderen, na een daartoe strekkend mondeling verzoek van de Raad voor de Kinderbescherming, locatie Rotterdam (verder te noemen de Raad) van diezelfde datum, voorlopig onder toezicht gesteld van 19 februari 2016 tot 19 mei 2016 en is een (spoed)machtiging tot uithuisplaatsing voor de duur van vier weken verleend.
2.3.
De kinderen zijn op 19 februari 2016 weggehaald bij de ouders, althans de moeder, en in een pleeggezin ondergebracht.
2.4.
Op 22 februari 2016 heeft de Raad zijn mondelinge verzoek neergelegd en nader toegelicht in een aan de kinderrechter toegezonden verzoekschrift. Aanleiding voor het verzoek van de Raad is het volgende geweest. De dochter is op 9 februari 2016 in het ziekenhuis opgenomen in verband met letsel: een schedelbasisfractuur, een blauwe plek op het voorhoofd en een gebroken arm. De ouders hebben verteld dat de dochter van de commode is gevallen. De casus is op 10 februari 2016 ter beoordeling voorgelegd aan de kinderarts van het Landelijk Expertise Centrum Kindermishandeling (LECK) en besproken met de forensische geneeskundige en radioloog in het Wilhelmina Kinderziekenhuis (WKZ) Utrecht. Hieruit is naar voren gekomen dat de armfractuur verdacht is voor niet-accidenteel letsel en dat het niet waarschijnlijk is dat dit door de val van de commode of omhoogtrekken van de arm is ontstaan. Daarnaast bleek bij de beoordeling op de Spoed Eisende Hulp (SEH) een blauwe plek op het voorhoofd van de dochter ‘bijzonder’. Op 12 februari 2016 hebben het Crisisinterventie Team (CIT) van Jeugdbescherming Rotterdam Rijnmond (JBRR) en de Raad met de moeder veiligheidsafspraken gemaakt ter voorkoming van een uithuisplaatsing van de kinderen. Een medewerker van Ambulante Spoedhulp (ASH) liet op 18 februari 2016 weten dat de moeder de afspraak met ASH op 18 en 19 februari 2016 heeft afgezegd omdat zij naar school moest. Moeder hield zich daarbij niet aan de gemaakte veiligheidsafspraken. De Raad is van mening dat de ouders de veiligheid van de kinderen niet kunnen waarborgen en dat sprake lijkt van gering probleembesef bij de ouders en concludeert dat sprake is van een opvoedingsomgeving ten aanzien waarvan vermoedens van kindermishandeling c.q. mogelijk toegebracht letsel bestaan. Daarbij komt volgens de Raad nog dat de ouders de zorgen bagatelliseren en de hulp, ingezet ter voorkoming van een uithuisplaatsing, onvoldoende van de grond komt. Om de dreiging weg te nemen acht de Raad noodzakelijk dat de kinderen op een veilige plek worden geplaatst.
2.5.
Op 3 maart 2016 heeft de kinderrechter de moeder, de Raad en JBRR gehoord over de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van de kinderen. Bij beschikking van 3 maart 2016 heeft de kinderrechter een machtiging tot uithuisplaatsing van de kinderen voor de periode van 18 maart 2016 tot 19 mei 2016 verleend. De behandeling van het verzoek tot definitieve ondertoezichtstelling en omtrent de eventuele verdere verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing is aangehouden, waarbij de Raad is verzocht uiterlijk twee weken voor de volgende zitting zijn rapport uit te brengen. De kinderrechter heeft daartoe onder meer het volgende overwogen:

Zolang er geen duidelijkheid is over een accidentele dan wel een niet accidentele oorzaak van het letsel bij [de dochter] en er onvoldoende duidelijkheid is over wat er zich voorafgaand aan het geconstateerde letsel in de thuissituatie heeft voorgedaan en wie daarbij betrokken is dan wel zijn, kan de veiligheid van de minderjarigen bij de ouders c.q. de moeder niet gewaarborgd worden.
Naast vermoedens van kindermishandeling komen uit de overgelegde stukken tevens zorgen naar voren over spanningen in het familie c.q. gezinssysteem en zijn er ernstige vermoedens van huiselijk geweld. Ten aanzien van de vader, die geen officiële woon- of verblijfplaats in Nederland heeft zou sprake zijn van agressieproblemen. Ten aanzien van [de zoon] zijn ook eerder zorgmeldingen onder andere bij Veilig Thuis – omtrent bejegening door de vader – gedaan.
De kinderrechter is daarom van oordeel dat het thans in het belang van [de zoon] en [de dochter] is dat zij de komende periode in een pleeggezin verblijven.
In de komende periode kan de Raad onderzoek doen naar de opvoedingssituatie en het gezinssysteem, alsmede kan de uitslag van de second opinion voor [de dochter] door het AMC worden afgewacht.
2.6.
Op 28 april 2016 heeft de Raad een raadsrapport opgemaakt en toegezonden naar de kinderrechter. De Raad acht een verlenging van de ondertoezichtstelling van de kinderen noodzakelijk, omdat sprake is van een ernstige bedreigde ontwikkeling van de kinderen. Deze bedreiging bestaat volgens de Raad uit zorgen over de fysieke veiligheid van de kinderen, nu de dochter ernstige lichamelijke verwondingen heeft opgelopen, waarvan de toedracht nog onduidelijk is. Van de vertrouwensarts van Veilig Thuis heeft de Raad vernomen dat er nog een onderzoek bij de radioloog van het AMC Ziekenhuis, dr. [de radioloog] , loopt, waarvan de uitslag eind april 2016 wordt verwacht. De Raad heeft daarnaast ernstige zorgen over het opvoeders handelen van [eiser] , nu hij tijdens de voorlopige ondertoezichtstelling onvoldoende het belang van de kinderen voorop heeft gezet. Volgens de Raad is een ondertoezichtstelling van de kinderen voor de duur van twaalf maanden het meest passend. De Raad is daarnaast van mening dat verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing voor de duur van zes maanden noodzakelijk is, omdat de ouders nog onvoldoende in staat zijn de verantwoordelijkheid voor de veiligheid en ontwikkeling van de kinderen zelf te dragen. De thuissituatie is niet voorspelbaar en veilig genoeg om de kinderen terug te plaatsen, nu de moeder onvoldoende in staat is om [eiser] te begrenzen in zijn gedrag, aldus de Raad.
2.7.
Bij beschikking van 4 mei 2016 heeft het gerechtshof Den Haag (verder te noemen het hof) op het door de moeder ingestelde hoger beroep de beschikking van de kinderrechter van 3 maart 2016 vernietigd en de uithuisplaatsing van de kinderen beëindigd met ingang van 9 mei 2016. Het hof acht de gronden voor een uithuisplaatsing niet langer aanwezig. Het hof heeft daartoe het volgende overwogen:

Het hof overweegt daartoe dat thans vast staat dat er sprake was van miscommunicatie omtrent de afspraak op 18 februari 2016. Gelet daarop is er naar het oordeel van het hof geen sprake van dat de moeder zich niet zou willen houden aan het veiligheidsplan. Integendeel, beide ouders hebben ter terechtzitting verklaard dat zij zich aan het veiligheidsplan hebben gehouden en zich daaraan ook in de toekomst zullen houden. De moeder heeft daarnaast verklaard dat het ongeluk met [de dochter] voor haar een les is geweest en zij voortaan de zorgtaken zelf op zich zal nemen. Dat is een afspraak die de ouders kunnen maken met elkaar. De uithuisplaatsing was onder meer bedoeld voor het verkrijgen van een second opinion, maar daaraan is door de gecertificeerde instelling en de raad geen uitvoering gegeven. Het hof is voorts van oordeel dat kinderen van de leeftijd van de minderjarigen niet langer dan strikt noodzakelijk van de ouders gescheiden mogen worden en acht het bovendien zorgelijk dat [de zoon] al bij het derde pleeggezin is ondergebracht en [de dochter] al bij het tweede. Het hof acht het gelet daarop des te meer in het belang van de kinderen dat de onderbreking in de verzorging en opvoeding door de ouders niet langer duurt dan strikt noodzakelijk is. Het hof is van oordeel dat de veiligheidsafspraken die met de ouders zijn gemaakt – en die nog onverkort gelden – voldoende zijn om de veiligheid van de minderjarigen te garanderen.
2.8.
Op 9 mei 2016 zijn de kinderen teruggegaan naar hun moeder.
2.9.
Bij brief van 11 mei 2016 heeft de Raad een aanvullende rapportage toegestuurd naar de kinderrechter. De Raad handhaaft zijn verzoek tot ondertoezichtstelling van de kinderen voor de duur van twaalf maanden, gelet op de overwegingen die in het rapport van 28 april 2106 staan beschreven. De Raad licht toe dat hij contact heeft opgenomen met zijn contactpersoon bij Veilig Thuis en dr. [de radioloog] om informatie omtrent de second opinion te achterhalen, maar dat dit niet is gelukt omdat beiden met vakantie zijn en hun vervangers geen uitsluitsel kunnen geven. Het eerdere verzoek van de Raad om de kinderen voor de duur van zes maanden uit huis te plaatsen wordt ingetrokken, omdat de Raad een nieuwe uithuisplaatsing op dit moment niet in het belang van de kinderen acht gezien het feit dat zij inmiddels zijn teruggeplaatst en de overdracht naar de ouders rustig is verlopen.
2.10.
Op 13 mei 2016 heeft de kinderrechter het verzoek van de Raad om de kinderen onder toezicht te stellen behandeld, waarbij ook [eiser] en de moeder met hun beide advocaten aanwezig waren. In het proces-verbaal van die behandeling staat dat de Raad het volgende heeft verklaard:

Op uw vraag zeg ik dat de meningen over de second opinion verdeeld zijn. De vertrouwensarts van Veilig thuis geeft aan dat de foto’s door de arts van het AMC nogmaals zouden worden bekeken. Uit vraag blijken beiden met vakantie te zijn. Er is niets terug te vinden over een terugkoppeling in het systeem van het ziekenhuis. Deze arts zou meer kunnen zeggen als hij terug is van vakantie. In eerste instantie heeft hij de foto’s wel gezien.
2.11.
Bij beschikking van 13 mei 2016 heeft de kinderrechter de kinderen voor de duur van drie maanden (tot 13 augustus 2016) onder toezicht gesteld, het verzoek tot het verlenen van een machtiging tot uithuisplaatsing van de kinderen afgewezen (nu dit verzoek is ingetrokken) en de behandeling voor het overige aangehouden tot 5 augustus 2016. In deze beschikking staat vermeld dat de Raad ter zitting heeft verklaard dat de uitslag van de second opinion nog niet bekend is en dat de moeder heeft verklaard dat dit niet juist. De kinderrechter heeft over de ondertoezichtstelling het volgende overwogen:
“(…)
De medische gegevens van [de dochter] zijn ter beoordeling aan de Forensische Polikliniek Kindermishandeling gestuurd, maar de uitslag hiervan is nog niet beschikbaar.
(…)
Uit het raadsonderzoek is voorts gebleken dat er grote zorgen bestaan over de opvoedvaardigheden en de houding van de vader. (…)
Naar aanleiding van de beschikking van het Gerechtshof Den Haag van 4 mei 2016 zijn de minderjarigen op 9 mei 2016 weer bij de moeder geplaatst, onder meer vanwege de verklaring van de ouders dat zij zich zullen houden aan het veiligheidsplan. Ter terechtzitting is echter gebleken dat één van de voorwaarden van dit plan, de inzet van SAH, niet van de grond is gekomen, omdat de vader afwezig was tijdens een afspraak en de moeder en de grootmoeder mz geen hulpvraag hadden.
Op grond van de stukken, het verhandelde ter zitting en gelet op al het vorenstaande is gebleken dat er ernstige zorgen bestaan om de veiligheid van de minderjarigen. Voorts is gebleken dat hulpverlening in het vrijwillig kader onvoldoende toereikend moet worden geacht nu de ouders aangeven dat zij geen hulpvraag hebben. De ouders hebben ter zitting aangegeven dat zij nog steeds een relatie met elkaar hebben, dat de vader regelmatig in het gezin aanwezig is en dat de vader voornemens is met de moeder te gaan samenwonen. Gebleken is echter dat de Raad, de GI en de hulpverlenende instanties in de afgelopen periode onvoldoende zicht hebben gekregen op de rol van de vader in het gezin en daardoor hierover onvoldoende zicht op de veiligheid van de minderjarigen bij de moeder. De ouders zijn hierover onvoldoende open geweest. Gelet op al het vorenstaande is de kinderrechter dan ook van oordeel dat hulpverlening in het gedwongen kader noodzakelijk is om de zorgen van de veiligheid van de minderjarigen gelet op al het voorgaande nader te onderzoeken en weg te nemen. Teneinde te bezien of de ouders in staat zijn om een voldoende veilige en verantwoorde opvoedingsomgeving te bieden en of de moeder hulpverlening in het gedwongen kader aangrijpt en daarmee laat zien dat zij openstaat voor hulp en steun, zoal de kinderrechter de ondertoezichtstelling voor de duur van drie maanden toewijzen. Het verzoek zal voor het overige worden aangehouden.
Daarbij wordt de Raad verzocht nader onderzoek te doen naar de rol van de vader in het gezin, of de hulpverlening de komende periode in het gezin van de grond komt en of de zorgen om de veiligheid van de minderjarigen worden afgewend. De Raad wordt verzocht haar bevindingen in een nadere briefrapportage vast te leggen, eventueel aangevuld met de uitkomsten van het onderzoek van de Forensische Polikliniek Kindermishandeling, bij de kinderrechter in te dienen, met afschrift aan belanghebbenden en hun advocaten, en daarin tevens te laten weten of het onderhavige verzoek wordt gehandhaafd.
2.12.
Op 18 juli 2016 heeft de Raad een aanvullende rapportage toegezonden naar de kinderrechter. De Raad trekt het eerdere verzoek om de kinderen voor de duur van twaalf maanden onder toezicht te stellen in. Ondanks dat de Raad signalen ziet waarvoor hulp nodig is, constateert de Raad een positieve lijn en dat het gezin adequaat heeft gereageerd sinds de uithuisplaatsing, zodat het gezin de kans moet worden gegeven om de zaken onderling te regelen. In het rapport licht de Raad toe dat hij op 16 juni 2016 heeft gesproken met dr. [de radioloog] en dat volgens hem kindermishandeling niet volledig is uit te sluiten maar dat waarschijnlijker is dat het letsel van de dochter is ontstaan door een ongeval.
2.13.
Op 22 juli 2016 heeft het hof het door de moeder ingestelde hoger beroep tegen de beschikking van kinderrechter van 13 mei 2016 behandeld. De Raad heeft het hof hieraan voorafgaand bericht voornemens te zijn het verzoek tot ondertoezichtstelling van de kinderen voor de resterende duur van negen maanden (vanaf 13 augustus 2016) in te trekken. Bij de behandeling waren de moeder en [eiser] vergezeld van hun advocaten aanwezig. In het, door de Raad opgemaakte, zittingsverslag staat onder meer het volgende vermeld:

Raad: (…) Wel wil ik aangeven dat er bij de vorige zitting waarbij de definitieve OTS behandeld werd door mij ter zitting is aangegeven dat de raad nog in afwachting van de resultaten van de second opinion van radioloog dokter [de radioloog] was. Deze informatie blijkt achteraf niet juist te zijn geweest. Die informatie had de raad echter wel doorgekregen van de vertrouwensarts van Veilig Thuis. Moeder heeft tijdens de zitting in mei jl. aangegeven dat er al een second opinion gedaan was. Vervelend dat hier onduidelijkheid over is ontstaan. Laat onverlet dat de raad wel degelijk zorgen heeft (gehad) over de veiligheid in de opvoedingssituatie van de kinderen.
Voorzitter: wat betekent dat voor de resterende termijn van de uitgesproken OTS?
Raad: na aanvullend onderzoek heeft de raad besloten om het verzoek van de aangehouden OTS (de resterende 9 maanden) in te trekken. De 3 maanden die in mei jl. zijn uitgesproken lopen tot 13 augustus a.s. De vraag is wat voor zin dat nog heeft (…)
Adv. moeder: de OTS had ook al eerder door de raad opgeheven kunnen worden. Het wettelijk criterium voor een OTS is niet ingevuld. Dit gaat echt te ver. Het juridisch kader is ten onrechte in gang gezet. De raad heeft de zaak maanden op zijn beloop gelaten. Ik ben na de zitting op 13 mei jl. gaan bellen met dokter [de radioloog] en hij bleek helemaal niet op vakantie. Ik kreeg hem direct aan de lijn! Hij gaf aan dat hij helemaal niet benaderd was door de raad. De beslissing van de rechter op 13 mei jl. had niet genomen mogen worden! De hele OTS heeft totaal geen inhoud gekregen. De kinderen zijn niet mishandeld! (…)
Moeder: de raad en jeugdbescherming hebben onzorgvuldig gehandeld.
Raad: geeft aan dat er gesuggereerd wordt door de advocaat van moeder dat de raad geen contact opgenomen zou hebben met dokter [de radioloog] . Dat is wel degelijk het geval geweest. Het is uiteraard nooit de bedoeling van raad geweest om met ouders te “spelen”. Het betrof een zeer ernstige melding over 2 kleine kwetsbare kinderen. (…)
2.14.
Bij beschikking van 3 augustus 2016 heeft het hof geoordeeld dat de ondertoezichtstelling onterecht is opgelegd door de kinderrechter. Het hof heeft beschikking van de kinderrechter van 13 mei 2016 vernietigd en alsnog het verzoek van de Raad voor zover dit ziet op de ondertoezichtstelling van de kinderen voor de periode van 13 mei 2016 tot 13 augustus 2016, afgewezen. Het hof heeft daartoe het volgende overwogen:

8. Het hof overweegt vooreerst dat de moeder gelet op het door artikel 8 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden gewaarborgde recht op eerbieding van het gezinsleven, een rechtens relevant belang heeft om de rechtmatigheid van de ondertoezichtstelling van de minderjarigen voor de bestreden periode van 13 mei 2016 tot 13 augustus 2016 te laten toetsen.
9. Op basis van de overgelegde stukken en het verhandelde ter terechtzitting is het hof van oordeel dat de wettelijke gronden voor een ondertoezichtstelling ten tijde van het wijze van de bestreden beschikking niet meer aanwezig waren. Naar het oordeel van het hof zijn door de raad, noch door de gecertificeerde instelling concrete bedreigingen aangevoerd op grond waarvan de minderjarigen destijds onder toezicht gesteld moesten worden. Immers, door de raad is ter terechtzitting ter hoger beroep erkend dat de raad in de onderhavige zaak meerdere fouten heeft gemaakt. Zo staat onder meer vast dat er ten tijde van de mondelinge behandeling in eerste aanleg sprake was van een miscommunicatie tussen de raad en Veilig Thuis over de second opinion omtrent het medisch dossier van [de dochter] , dit terwijl de rechtbank in haar beslissing het afwachten van deze second opinion als een van haar dragende overwegingen heeft opgenomen. Daar komt bij dat door de raad ter terechtzitting in hoger beroep is aangegeven dat aan de ondertoezichtstelling sinds het bekend worden met deze omissie nauwelijks uitvoering is gegeven en dat door de raad aan de ondertoezichtstelling van de minderjarigen geen verdere uitvoering meer zal worden gegeven (voor zover deze ziet op de periode tot 13 augustus 2016). De raad zal haar inleidend verzoek tot ondertoezichtstelling voor de overige negen maanden overigens naar eigen verklaring intrekken. Onder deze omstandigheden heeft de kinderrechter de ondertoezichtstelling destijds onterecht opgelegd. Het hof zal dan ook het inleidend verzoek van de raad voor zover dit ziet op de ondertoezichtstelling van de minderjarigen voor de periode van 13 mei 2016 tot 13 augustus 2016 alsnog afwijzen.
2.15.
Bij beschikking van 5 augustus 2016 heeft de kinderrechter het (nog resterende) verzoek van de Raad om de kinderen onder toezicht te stellen voor de duur van twaalf maanden afgewezen, aangezien de gronden van het verzoek niet meer kunnen worden onderzocht nu de Raad het verzoek heeft ingetrokken.
2.16.
Op 19 september 2016 heeft de officier van justitie de moeder bericht dat het onderzoek naar mogelijke mishandeling van de dochter wordt gestopt, nu de Forensische Polikliniek Kindermishandeling heeft geconcludeerd dat de bevindingen het vermoeden van lichamelijke mishandeling niet ondersteunen.
2.17.
Bij brief van 7 december 2016 heeft [eiser] de Raad/de Staat aansprakelijk gesteld vanwege de omstandigheid dat uit beslissingen van het hof is gebleken dat de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van de kinderen onrechtmatig is geweest en dat onjuiste informatie van de Raad daar debet aan is geweest. Hij heeft materiële en immateriële schadevergoeding gevorderd, tot een bedrag van € 34.517,50.
2.18.
De Staat heeft bij brief van 23 januari 2017 aansprakelijkheid voor de door [eiser] gestelde schade van de hand gewezen.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, voor recht verklaart dat de Staat onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld en de Staat veroordeelt tot betaling van een bedrag van € 34.517,50 en de kosten van de procedure aan hem.
3.2.
Aan zijn vordering legt [eiser] ten grondslag dat de Raad jegens hem onrechtmatig heeft gehandeld, nu uit de beschikkingen van het hof van 4 mei 2016 en 3 augustus 2016 blijkt dat de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van de kinderen onrechtmatig zijn geweest en dat onjuiste informatie van de Raad hieraan debet is geweest. De Raad had andere stappen kunnen en moeten nemen voordat naar het ultimum remedium van een uithuisplaatsing werd gegrepen. [eiser] heeft verder aangevoerd dat uit de medische stukken van de dochter niet is gebleken van een indicatie van mishandeling door [eiser] ten tijde van de verzorging van de dochter op de commode en dat de officier van justitie de strafzaak tegen hem heeft geseponeerd bij gebrek aan bewijs. Als gevolg van het onrechtmatig handelen van de Raad heeft [eiser] materiële schade geleden in de vorm van juridische kosten, inkomensderving en reiskosten. Voorts heeft [eiser] immateriële schade geleden, bestaande uit gederfde levensvreugde tijdens de uithuisplaatsing en in de periode daarna.
3.3.
De Staat voert verweer.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

Inleiding

4.1.
Deze zaak gaat over het optreden van de Raad in verband met de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van de twee jonge kinderen van [eiser] . Vooral de uithuisplaatsing heeft, naar niet in geschil is, diep ingegrepen in het leven van [eiser] en de kinderen. In dit geding moet de rechtbank beoordelen of de Staat uit hoofde van onrechtmatige daad jegens [eiser] aansprakelijk is voor het handelen van de Raad en of de Staat uit dien hoofde gehouden is tot vergoeding van de gestelde schade. Daarvoor is op grond van artikel 6:162 van het Burgerlijk Wetboek (BW) vereist dat de Raad een onrechtmatige daad heeft gepleegd, dat wil zeggen dat de Raad een inbreuk heeft gemaakt op een recht van [eiser] dan wel heeft gehandeld in strijd met een wettelijke plicht of met hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt, die de Raad kan worden toegerekend en als gevolg waarvan [eiser] schade heeft geleden. Of hiervan sprake is, zal de rechtbank hierna beoordelen.
Aansprakelijkheid
4.2.
[eiser] stelt zich op het standpunt dat uit de beschikkingen van het hof van 4 mei 2016 en 3 augustus 2016 volgt dat de Raad op onrechtmatige wijze is overgegaan tot zijn verzoeken tot (voorlopige) ondertoezichtstelling en verlening van een machtiging tot uithuisplaatsing. De rechtbank stelt vast dat die beschikkingen uitsluitend betrekking hebben op de beschermingsmaatregelen die de kinderrechter op 3 maart 2016 en 13 mei 2016 heeft getroffen en niet op de beschikking van de kinderrechter van 19 februari 2016, waarbij ook al eerder beschermingsmaatregelen zijn getroffen. Uit de stellingen van [eiser] leidt de rechtbank echter af dat [eiser] van mening is dat ook die beschikking onterecht is, ook al is die beschikking onherroepelijk, en dat de Raad hiervan een verwijt valt te maken. De rechtbank zal daarom het handelen van de Raad beoordelen vanaf zijn eerste verzoek aan de kinderrechter tot het moment waarop de beschermingsmaatregelen zijn geëindigd. Gelet op de stellingen van [eiser] zal de rechtbank daarbij ook betrekken of de Raad onrechtmatig heeft gehandeld door onjuiste informatie te verstrekken aan de kinderrechter.
4.3.
De rechtbank overweegt als volgt. In zijn uitspraak van 19 oktober 2018 (ECLI:NL:HR:2018:1976) heeft de Hoge Raad als volgt overwogen:
“3.4.1 Ingevolge art. 1:238 lid 2 BW worden de taken en bevoegdheden van de Raad bepaald bij wet en voert de Raad deze taken en bevoegdheden uit namens de minister van Justitie en Veiligheid. In zaken over minderjarigen, uitgezonderd die welke hun levensonderhoud betreffen, kan de rechter het advies van de Raad inwinnen indien hij dit met het oog op de beoordeling van de belangen van de minderjarige noodzakelijk acht (art. 810 lid 1 Rv). De Raad kan in deze zaken ook uit eigen beweging zijn mening schriftelijk aan de rechter kenbaar maken of ter zitting verschijnen, indien de Raad dit met het oog op de beoordeling van de belangen van de minderjarige noodzakelijk acht (art. 810 lid 2 Rv). Aan een ouder die daarom verzoekt komt het recht op contra-expertise toe (art. 810a Rv). Daarnaast onderzoekt de Raad op grond van art. 3.1 Jeugdwet de noodzaak tot het treffen van een kinderbeschermingsmaatregel, onder meer indien het Advies- en Meldpunt Huiselijk geweld en Kindermishandeling daarom verzoekt (‘beschermingsonderzoek’).
3.4.2
Indien de Raad op de voet van art. 810 lid 1 Rv door de rechter om advies wordt gevraagd, geldt wat betreft de eisen waaraan het onderzoek van de Raad dient te voldoen, geen andere maatstaf dan die welke geldt voor het onderzoek van een deskundige die door de rechter op de voet van art. 198 Rv wordt benoemd. De Raad dient de hem door de rechter opgedragen taak dan ook naar beste weten te volbrengen. Daarbij moet de Raad zich, uit het hoofde van zijn taak, steeds laten leiden door het belang van het kind op wie zijn onderzoek betrekking heeft.
3.4.3
Aan door de rechter ingeschakelde deskundigen dient de nodige vrijheid en zelfstandigheid te worden gelaten “om het onderzoek, waarvoor zij immers verantwoordelijk zijn, op de hun best voorkomende wijze te verrichten” (HR 20 september 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZC2141, NJ 1997/328, rov. 3.1, onder verwijzing naar Parl. Gesch. Nieuw Bewijsrecht, blz. 344). In lijn daarmee is het aan de Raad, als deskundige bij uitstek op het gebied van kinderbescherming, om te bepalen hoe hij zijn onderzoeken inricht en de daarop betrekking hebbende rapportages vormgeeft. De Raad heeft daarvoor richtlijnen en kwaliteitseisen opgesteld (zie de conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal onder 2.4).
3.4.4
Indien de Raad bij de uitvoering van zijn onderzoek onzorgvuldig handelt, kan de Staat (waarvan de Raad onderdeel is) voor de daaruit voortvloeiende schade uit hoofde van onrechtmatige daad aansprakelijk zijn. Daaraan staat niet zonder meer in de weg dat de gestelde tekortkomingen in het onderzoek van de Raad ook aan de familierechter zijn voorgelegd en voor deze geen aanleiding hebben gevormd om van dat onderzoek voor zijn beslissing geen gebruik te maken, of nader onderzoek te gelasten, en tegen diens beslissing geen rechtsmiddel is aangewend.
3.4.5
In het licht van de vrijheid die de Raad als deskundige toekomt (…), is een onderzoek niet onzorgvuldig op de enkele grond dat dit ook op andere wijze, of met meer of andere middelen, had kunnen worden uitgevoerd. Waar het, bij een verwijt als de moeder de Raad in deze aansprakelijkheidsprocedure maakt, op aankomt is of de Raad heeft mogen menen zich met de uit zijn onderzoek verkregen informatie een verantwoord oordeel te kunnen vormen over hetgeen het belang van het kind vergt.
3.4.6
Het voorgaande geldt ook wanneer de Raad de rechter uit eigen beweging adviseert (art. 810 lid 2 Rv), of een beschermingsonderzoek verricht als bedoeld in art. 3.1 Jeugdwet. (…)”
4.4.
De vraag of de Raad onrechtmatig heeft gehandeld moet beantwoord worden aan de hand van de feiten en omstandigheden zoals die op dat moment waren en niet met wetenschap achteraf. Bij de uitoefening van zijn wettelijke taak (artikel 3.1 Jeugdwet) komt de Raad een ruime mate van beleidsvrijheid toe. Daarbij moet de Raad zich steeds laten leiden door het belang van het kind op wie zijn handelen betrekking heeft. Beoordeeld moet daarom worden of de Raad op het moment van indiening van zijn eerste verzoek en zijn latere verzoeken, met inachtneming van de hem toen ter beschikking staande gegevens in redelijkheid de inschatting heeft mogen maken dat (onverminderd) sprake was van een – voor de kinderen – ernstige toestand als bedoeld in artikel 1:255 BW (ondertoezichtstelling) en in artikel 1:265b lid 1 BW (uithuisplaatsing). Daarbij geldt in het bijzonder voor de verzoeken van de Raad van 19 en 22 februari 2016 dat die betrekking hadden op het nemen van een maatregel met een voorlopig karakter, mede ten behoeve van nader onderzoek door de Raad met het oog op een definitieve beslissing over ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van de kinderen. Van belang is verder dat de op de Raad rustende algemene zorgplicht meebrengt dat de Raad soms preventief maatregelen moet nemen om de verwezenlijking van dreigend gevaar voor kinderen te voorkomen. In dat verband wijst de rechtbank op vaste jurisprudentie van het Europees Hof voor de rechten van de mens (EHRM) dat

verkeerde beslissingen of beoordelingen van deskundigen niet noodzakelijkerwijs kinderbeschermingsmaatregelen onverenigbaar maken met artikel 8 EVRM. De sociale en medische autoriteiten hebben een zorgplicht voor kinderen en kunnen niet aansprakelijk zijn voor elke keer dat echte en redelijke zorgen over de veiligheid van kinderen ten opzichte van hun familie achteraf onwaar blijken”.
(Zie onder meer EHRM, 30 september 2008, nr. 38000(1)/05, NJB 2008, 1974, R.K. en A.K. tegen het Verenigd Koninkrijk).
4.5.
De rechtbank is van oordeel dat de Raad ten tijde van indiening van de verzoeken op 19 en 22 februari 2016 en de behandeling daarvan door de kinderrechter op 3 maart 2016 in redelijkheid de inschatting mocht maken dat er ernstige zorgen (echte en redelijke zorgen in de zin van de EHRM jurisprudentie) waren over de situatie van de kinderen en die situatie ter beoordeling voor mocht leggen aan de kinderrechter.
4.6.
Dit volgt reeds uit de beschikking van de kinderrechter van 19 februari 2016, waarbij de kinderen (voorlopig) onder toezicht zijn gesteld en (met spoed) uit huis zijn geplaatst, en de beschikking van de kinderrechter van 3 maart 2016, waarbij de machtiging tot uithuisplaatsing is verlengd. Zie de door de kinderrechter in die beschikking gegeven motivering, hiervoor geciteerd onder 2.5.
4.7.
Op basis van de hem toen ter beschikking staande gegevens mocht de Raad er in redelijkheid voor kiezen beschermingsmaatregelen te vragen. De Raad, die de belangen van de kinderen voorop diende te stellen (vgl. artikel 2:239 lid 1 BW), zag zich immers geconfronteerd met de situatie waarin een vermoeden van mishandeling van de dochter bestond, de moeder volgens de informatie van het Crisisteam Interventie (CIT) niet meewerkte aan de met haar gemaakte veiligheidsafspraken en eerdere zorgmeldingen over de zoon en de gezinssituatie waren gedaan.
4.8.
De rechtbank tekent daarbij nogmaals aan dat de verzoeken van de Raad van 19 en 22 februari 2016 betrekking hadden op een
voorlopigeondertoezichtstelling en uithuisplaatsing. Dat zijn maatregelen van korte duur die er mede toe strekken om meer duidelijkheid over de feitelijke situatie te verkrijgen. Daarvoor was nader onderzoek noodzakelijk, nu er ten tijde van indiening van het verzoek nog geen volledige duidelijkheid bestond over de ernst van de situatie van de kinderen, in het bijzonder of sprake was van kindermishandeling, de gezinssituatie en de rol van [eiser] in dat alles.
4.9.
Uit het voorgaande volgt dat de rechtbank [eiser] niet volgt in zijn stelling dat de Raad andere wegen had kunnen en moeten bewandelen dan te verzoeken om beschermingsmaatregelen, te meer nu dat verzoek pas is gedaan nadat met de moeder veiligheidsafspraken zijn gemaakt die waren bedoeld om een uithuisplaatsing van de kinderen te voorkomen.
4.10.
Anders dan [eiser] meent, doet de uitspraak van het hof van 4 mei 2016 aan dit oordeel niet af. Het hof heeft weliswaar de uithuisplaatsing van de kinderen beëindigd, maar daaruit volgt naar het oordeel van de rechtbank niet dat de Raad destijds, ten tijde van de indiening van het verzoek en de behandeling daarvan door de kinderrechter, geen of niet langer voldoende aanleiding had om zich ernstige zorgen te maken over de situatie van de kinderen. De Raad mocht in redelijkheid de inschatting maken dat het (nog steeds) in het belang van de kinderen was dat zij uit huis zouden worden geplaatst. Het hof heeft namelijk aan zijn oordeel omstandigheden ten grondslag gelegd die zich hebben voorgedaan na de beschikking van de kinderrechter (zoals de door [eiser] en de moeder tijdens de behandeling bij het hof gedane toezeggingen en gemaakte afspraken over het veiligheidsplan en de zorgverdeling en de omstandigheid dat geen uitvoering was gegeven aan de second opinion en dat de kinderen inmiddels in meerdere pleeggezinnen waren ondergebracht), terwijl het handelen van de Raad niet dient te worden beoordeeld met de wetenschap achteraf maar met de kennis op dat moment. Gesteld noch gebleken is dat de door het hof in zijn beoordeling meegewogen omstandigheden voor de Raad al voorzienbaar waren ten tijde van de indiening van zijn verzoek en de behandeling daarvan.
4.11.
Voor zover [eiser] heeft bedoeld te stellen dat de Raad de kinderrechter ten onrechte heeft voorgehouden dat de moeder de veiligheidsafspraken niet was nagekomen, nu het hof heeft geoordeeld dat slechts sprake was van miscommunicatie, volgt de rechtbank hem hierin niet. De Raad mag bij een spoedverzoek, vooruitlopend op een raadsonderzoek, in redelijkheid afgaan op informatie van professionals. De informatie die de Raad de kinderrechter heeft verschaft over de houding van moeder ten aanzien van de veiligheidsafspraken was afkomstig van het CIT. Gesteld noch gebleken is dat de Raad gegronde reden had om die informatie in twijfel te trekken. [eiser] heeft weliswaar aangevoerd dat de moeder niet is uitgelegd dat de kinderen uit huis zouden worden geplaatst als zij de afspraken met ASH zou afzeggen en dat sprake was van een miscommunicatie, maar uit de stukken, waaronder de beschikking van de kinderrechter van 3 maart 2016, blijkt niet dat dit punt op dat moment naar voren is gebracht door de moeder en/of [eiser] . De rechtbank verwijst in dit verband nogmaals naar de hiervoor genoemde uitspraak van het EHRM, waaruit volgt dat de Raad niet zonder meer aansprakelijk kan worden gehouden omdat achteraf is gebleken dat bepaalde informatie (van derden) onjuist was.
4.12.
De rechtbank overweegt met betrekking tot de rapporten van de Raad van 28 april 2016 en 11 mei 2016 en de daarin gedane verzoeken, die hebben geleid tot de beschikking van de kinderrechter van 13 mei 2016, als volgt.
4.13.
Het is de rechtbank niet gebleken dat, mede indachtig de aan de Raad toekomende beleidsvrijheid, zich in de periode tussen de beschikking van de kinderrechter van 3 maart 2016 en het rapport van de Raad van 28 april 2016 omstandigheden hebben voorgedaan op grond waarvan de Raad in redelijkheid had moeten besluiten om geen verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing en een ondertoezichtstelling van de kinderen te vragen. Daarbij acht de rechtbank van belang dat gesteld noch gebleken is dat de uitslag van de second opinion op dat moment al bekend was of had behoren te zijn bij de Raad.
4.14.
De rechtbank stelt verder vast dat de Raad zijn verzoek om de machtiging tot uithuisplaatsing te verlengen kort na indiening daarvan heeft ingetrokken. De reden hiervoor was de informatie die de Raad na de beslissing van het hof had ingewonnen en waaruit de Raad de conclusie trok dat een nieuwe uithuisplaatsing niet in het belang van de kinderen was. Nu de kinderrechter om die reden het verzoek van de Raad, heeft afgewezen, kan niet worden aangenomen dat de Raad te lang of onnodig heeft volhard in zijn verzoek of op andere wijze onzorgvuldig heeft gehandeld.
4.15.
Reeds uit het feit dat de kinderrechter op 13 mei 2016 heeft besloten de ondertoezichtstelling van de kinderen te verlengen, blijkt dat het verzoek van de Raad daartoe niet van elke grond ontbloot is geweest en dat de Raad op basis van de hem toen ter beschikking staande gegevens in redelijkheid de inschatting heeft mogen maken dat (onverminderd) sprake was van een situatie als bedoeld in artikel 1:255 BW. Dat het hof (in zijn beschikking van 3 augustus 2016) anders oordeelde en heeft overwogen dat de ondertoezichtstelling ten onrechte is opgelegd door de kinderrechter, maakt dit niet anders. Immers, de rechtbank hanteert in deze procedure een ander toetsingskader dan het hof in zijn beschikking van 3 augustus 2016 (zoals geciteerd in rov. 2.14) heeft gedaan. Het hof heeft, in de familierechtelijke procedure, beoordeeld of de kinderrechter terecht een ondertoezichtstelling heeft opgelegd. In deze civiele procedure staat centraal of de Raad onrechtmatig heeft gehandeld jegens [eiser] . Bovendien heeft het hof bij zijn beslissing, in verband met de in die familierechtelijke procedure noodzakelijke toetsing ex nunc, argumenten gebruikt die eerst ter zitting in hoger beroep zijn gebleken. In de onderhavige zaak moet echter, zoals al in rov. 4.4 overwogen, het optreden van de Raad worden beoordeeld aan de hand van ten tijde van zijn handelen geldende feiten en omstandigheden. Dit betekent dat, anders dan [eiser] veronderstelt, niet reeds uit de beschikking van het hof van 3 augustus 2016 kan worden afgeleid dat de ondertoezichtstelling van de kinderen (over de periode 13 mei 2016-13 augustus 2016) jegens [eiser] onrechtmatig is geweest en dat onjuiste informatie van de Raad hieraan debet is geweest.
4.16.
De rechtbank begrijpt de stellingen van [eiser] verder aldus dat de Raad de kinderrechter op het verkeerde been heeft gezet door hem voor te houden dat de second opinion nog liep, welke fout de Raad ook heeft erkend, en dat het verzoek van de Raad zou zijn afgewezen indien de kinderrechter, net als het hof, had geweten hoe de uitslag van de second opinion luidde. De Staat betwist dit. Volgens de Staat heeft de Raad tijdens de zitting van het hof geen fouten erkend en is ook geen fout gemaakt waarvoor de Raad aansprakelijk is. Voor zover dit anders zou zijn, dan zou dit niet tot een andere beslissing van de kinderrechter hebben geleid, aldus de Staat.
4.17.
De rechtbank overweegt verder als volgt. Niet in geschil is dat de uitslag van de second opinion al bekend was toen de kinderrechter het verzoek van de Raad behandelde op 13 mei 2016, maar dat de Raad hiervan niet op de hoogte was. Anders dan [eiser] stelt, is niet komen vast te staan dat de Raad op dit punt onrechtmatig heeft gehandeld. De rechtbank stelt voorop dat, ook indien wordt aangenomen dat een raadsmedewerker ter zitting bij het hof heeft erkend dat er fouten zijn gemaakt, dit niet betekent dat de Raad daarmee heeft erkend onrechtmatig jegens [eiser] te hebben gehandeld in de zin van artikel 6:162 BW. De rechtbank overweegt verder dat uit de rapportages van de Raad en het proces-verbaal van de zitting bij de kinderrechter op 13 mei 2016 volgt dat de Raad voor informatie over de second opinion is afgegaan op mededelingen van Veilig Thuis. Hierop mocht de Raad hierop in redelijkheid afgegaan, nu Veilig Thuis beschouwd dient te worden als een professionele partij en bovendien gesteld noch gebleken is dat de Raad gegronde reden had om te twijfelen aan de juistheid van die mededelingen. Daarbij is van belang dat de Raad voorafgaand aan de mondelinge behandeling heeft getracht om duidelijkheid te verkrijgen over de uitslag van de second opinion door contact op te nemen met zowel Veilig Thuis als dr. [de radioloog] . Dat die duidelijkheid op dat moment niet kon worden verkregen, kan de Raad niet worden aangerekend nu beiden niet bereikbaar waren. Het valt de Raad daarom niet te verwijten dat de kinderrechter heeft gemeend de uitslag van de second opinion te moeten afwachten.
4.18.
Daarbij komt nog dat niet vaststaat dat de beslissing van de kinderrechter anders zou zijn uitgevallen indien de uitslag van de second opinion toen bekend was geweest. De zorgen van de kinderrechter over de veiligheid van de kinderen waren immers, zo volgt uit zijn beschikking, niet alleen ingegeven door de mogelijkheid dat [eiser] zijn dochter had mishandeld, maar ook door de onduidelijkheid over zijn rol in het gezin en de omstandigheid dat het veiligheidsplan niet van de grond was gekomen. De kinderrechter vond noodzakelijk dat ook daarnaar onderzoek werd gedaan. Dit betekent dat, zelfs indien zou worden aangenomen dat de Raad met betrekking tot de second opinion onrechtmatig heeft gehandeld, dit niet tot aansprakelijkheid van de Raad (en daarmee de Staat) kan leiden.
Conclusie
4.19.
De slotsom van het voorgaande is dat niet is komen vast te staan dat de Raad onrechtmatig heeft gehandeld jegens [eiser] . De vorderingen van [eiser] dienen derhalve te worden afgewezen.
4.20.
[eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van de Staat worden begroot op:
- griffierecht € 1.950,00
- salaris advocaat €
1.390,00(2 punt × tarief € 695,00)
totaal € 3.340,00

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
wijst de vorderingen af,
5.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van de Staat tot op heden begroot op € 3.340, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over dit bedrag met ingang van veertien dagen na de datum van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
5.3.
verklaart dit vonnis voor wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.J. Alt-van Endt en in het openbaar uitgesproken op 5 juni 2019.