ECLI:NL:RBDHA:2019:6650

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
2 juli 2019
Publicatiedatum
4 juli 2019
Zaaknummer
18/3177
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Oplegging van een inreisverbod van tien jaar aan een Algerijnse vreemdeling wegens actuele bedreiging van de openbare orde

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 2 juli 2019 uitspraak gedaan in een beroep tegen de oplegging van een inreisverbod van tien jaar aan een Algerijnse vreemdeling. De vreemdeling, die in Nederland is aangetroffen in 1995, was eerder ongewenst verklaard en had een strafrechtelijk verleden met meerdere veroordelingen, waaronder woninginbraken en diefstallen. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had op 19 april 2018 besloten om de vreemdeling een zwaar inreisverbod op te leggen, wat de vreemdeling aanvecht. Hij betoogde dat zijn persoonlijke omstandigheden, zoals het feit dat hij sinds 2014 geen strafbare feiten meer had gepleegd en dat hij een dochter in Nederland had, niet voldoende waren meegewogen in de beslissing. De rechtbank overwoog dat de staatssecretaris bij de beslissing rekening had gehouden met de aard en ernst van de gepleegde misdrijven, het tijdsverloop sinds de laatste veroordeling, en de recidive van de vreemdeling. De rechtbank concludeerde dat de staatssecretaris de juiste afweging had gemaakt en dat het inreisverbod niet in strijd was met de Terugkeerrichtlijn of artikel 8 van het EVRM. Het beroep van de vreemdeling werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB18/3177

uitspraak van de meervoudige kamer van 2 juli 2019 in de zaak tussen

[naam] , eiser,

geboren op [geboortedatum] ,
van Algerijnse nationaliteit,
V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. M.P.J.W.M. Govers)
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: Z. van der Meulen).

Procesverloop

Bij besluit van 19 april 2018 heeft verweerder eisers ongewenstverklaring opgeheven en eiser een zogenoemd zwaar inreisverbod opgelegd voor de duur van tien jaar.
Tegen dit besluit (het bestreden besluit) heeft eiser op 26 april 2018 beroep ingesteld.
Tevens heeft eiser de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Op dit verzoek (zaaknummer AWB 18/3179) zal bij afzonderlijke uitspraak worden beslist.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 mei 2019. Eiser is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Het onderzoek is ter zitting gesloten.

Overwegingen

1. Eiser is op een onbekend gebleven datum Nederland binnengekomen. In maart 1995 is eiser in Nederland aangetroffen. Op zijn aanvragen om toelating tot vluchteling en om toekenning van een verblijfsvergunning is afwijzend beslist. Op 20 januari 1999 is eiser ongewenst verklaard. Het daartegen door eiser gemaakte bezwaar is bij besluit van 9 april 1999 niet-ontvankelijk verklaard.
2. Op 1 februari 2018 heeft de politie eenheid Rotterdam verweerder gevraagd eiser een zwaar inreisverbod op te leggen in de plaats van de ongewenstverklaring. Verweerder heeft daarop het bestreden besluit genomen.
3. Het beroep van eiser richt zich tegen het opleggen van het inreisverbod. Eiser voert aan dat verweerder ten onrechte heeft nagelaten te beoordelen of het persoonlijk gedrag van eiser een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging vormt voor een fundamenteel belang van de samenleving. Het enkele feit dat eiser is veroordeeld voor een misdrijf is daartoe onvoldoende. Eiser verwijst in dit verband naar het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ EU) van 11 juni 2015 inzake Z.Zh. en I.O., ECLI:EU:C:2015:377, en rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS). Eiser heeft volgens eigen zeggen zijn leven gebeterd, is niet langer drugsverslaafd en heeft sinds 13 juni 2014 geen strafbare feiten meer gepleegd. Van een actuele bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving is volgens hem dan ook geen sprake. Voor zover het tijdsverloop sinds het laatst gepleegde strafbare feit geen aanleiding geeft van het opleggen van een inreisverbod af te zien, zou daarom in ieder geval de duur van het verbod moeten worden bekort, aldus eiser. Verder voert eiser aan dat het inreisverbod ten onrechte is opgelegd omdat uit de Terugkeerrichtlijn (richtlijn 2008/115/EG) voortvloeit dat niet louter vanwege illegaal verblijf een inreisverbod kan worden opgelegd, maar dat per geval moet worden beoordeeld of een inreisverbod aan de orde is. Voorts voert eiser aan dat in het bestreden besluit wel wordt verwezen naar eisers strafrechtelijke verleden, maar dat het uittreksel uit de Justitiële Documentatie niet met de beschikking is meegestuurd, zodat het besluit volgens hem onvoldoende is gemotiveerd. Verder is hij volgens hem ten onrechte niet nogmaals gehoord voorafgaand aan het nemen van het bestreden besluit, gezien het summiere karakter van het gehoor op 30 januari 2018, en het lange tijdsverloop tussen dat gehoor en het nemen van het bestreden besluit op 19 april 2018.
Eiser betoogt verder dat het bestreden besluit in strijd is met artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (EVRM). Eiser heeft een dochter in Nederland die zwanger is. Hij heeft een hechte band met haar en datzelfde geldt voor familieleden in Frankrijk en Spanje. Ten onrechte heeft verweerder dit niet bij zijn besluitvorming betrokken.
4. Op grond van artikel 62, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) dient de vreemdeling, nadat tegen hem een terugkeerbesluit is uitgevaardigd, Nederland uit eigen beweging binnen vier weken te verlaten. Op grond van het tweede lid van dat artikel kan verweerder, in afwijking van het eerste lid, bepalen dat een vreemdeling Nederland onmiddellijk moet verlaten, indien een risico bestaat dat de vreemdeling zich aan het toezicht zal onttrekken, of de vreemdeling een gevaar vormt voor de openbare orde, de openbare veiligheid of de nationale veiligheid.
4.1
Op grond van artikel 66a, eerste lid, van de Vw 2000 vaardigt verweerder een inreisverbod uit tegen de vreemdeling die geen gemeenschapsonderdaan is, en die Nederland onmiddellijk moet verlaten ingevolge artikel 62, tweede lid, van die wet. Op grond van artikel 66a, vierde lid, wordt het inreisverbod gegeven voor een bepaalde duur, die ten hoogste vijf jaren bedraagt, tenzij de vreemdeling naar het oordeel van verweerder een ernstige bedreiging vormt voor de openbare orde, de openbare veiligheid of de nationale veiligheid.
5. De rechtbank overweegt het volgende.
5.1
In haar uitspraak van 20 november 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:3579) heeft de ABRvS uit het door eiser aangehaalde arrest Z.Zh. en I.O. afgeleid dat, voor zover hier van belang, verweerder bij zijn beoordeling moet betrekken of sprake is van een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging die een fundamenteel belang van de samenleving aantast. Daarbij moet verweerder alle feitelijke en juridische omstandigheden betrekken die zien op de situatie van de vreemdeling in relatie tot het door hem gepleegde strafbare feit, zoals onder meer de aard en ernst van dat strafbare feit en het tijdsverloop sinds het plegen daarvan. Steunen op een algemene praktijk of een vermoeden volstaat daarom niet. Voorts moet verweerder bij zijn beoordeling in acht nemen dat vorenbedoelde feitelijke en juridische gegevens niet noodzakelijkerwijs beperkt zijn tot de gegevens die de strafrechter heeft beoordeeld.
5.2
Uit het uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 30 januari 2018 dat verweerder aan het bestreden besluit ten grondslag heeft gelegd blijkt dat eiser op 18 december 1995 is veroordeeld tot zes maanden gevangenis wegens woninginbraak. Vervolgens is hij in de periode tussen 1995 en de datum van het bestreden besluit verschillende malen veroordeeld, wegens onder meer vernieling, medeplegen van opzetheling, diefstal met geweld, een groot aantal woninginbraken en illegaal verblijf in Nederland. De laatste veroordeling voorafgaand aan het bestreden besluit dateert van 22 december 2015. Eiser is bij arrest van het gerechtshof Den Haag op die datum veroordeeld tot een gevangenisstraf van 4 jaar, voor het plegen van 9 woninginbraken en 2 diefstallen uit een woning. In totaal is eiser dertien keer veroordeeld, tot in totaal ruim negen en een half jaar gevangenisstraf. Verweerder is in het bestreden besluit verder ingegaan op de aard en ernst van de gepleegde misdrijven, waarbij hij heeft overwogen dat het hoofdzakelijk woninginbraken betreft en bewoners zich naar zijn mening bij uitstek in hun eigen huis veilig zouden moeten kunnen voelen. Met betrekking tot het tijdsverloop sinds de misdrijven zijn gepleegd heeft verweerder in het bestreden besluit overwogen dat eiser in de eerste helft van 2014, tussen twee periodes van detentie in, in ieder geval elf inbraken heeft gepleegd, en dat het feit dat eiser sinds 2014 geen nieuwe strafbare feiten heeft gepleegd naar zijn mening alleen komt doordat hij sinds die tijd gedetineerd is geweest. Over de evenredigheid van het opleggen van een inreisverbod heeft verweerder overwogen dat eiser nooit een verblijfsvergunning heeft gehad, en dat hij al sinds 1999 weet dat hij niet in Nederland mag blijven omdat hij in dat jaar ongewenst is verklaard. Verder heeft verweerder blijkens het besluit in aanmerking genomen dat de dochter die eiser in Nederland zegt te hebben inmiddels getrouwd is en een eigen gezin heeft, zodat een inreisverbod geen inbreuk maakt op eisers gezinsleven. Ten slotte heeft verweerder in het bestreden besluit overwogen dat de omstandigheden die eiser heeft aangevoerd om af te zien van het opleggen van een inreisverbod, namelijk zijn banden met Spanje en Frankrijk, dat hij geen papieren heeft en dat hij inmiddels niet meer verslaafd is, minder zwaar wegen dan het algemeen belang van de Nederlandse samenleving.
5.3
Naar het oordeel van de rechtbank blijkt uit het voorgaande dat verweerder, anders dan eiser stelt, zijn besluit om eiser een inreisverbod op te leggen niet alleen heeft gebaseerd op het feit dat hij is veroordeeld voor een misdrijf, maar dat hij daarbij zowel de feitelijke aard en de ernst van de door eiser gepleegde strafbare feiten heeft betrokken als diens persoonlijke gedrag. Verweerder heeft daarbij mogen betrekken dat eiser recidivist is en klaarblijkelijk, ook nadat hij verschillende keren tot onvoorwaardelijke gevangenisstraffen is veroordeeld, zijn gedrag niet heeft veranderd. Dat eiser inmiddels niet meer verslaafd is heeft hij wel gesteld maar niet nader onderbouwd, en hij heeft evenmin aannemelijk gemaakt dat zijn gedrag sinds zijn veroordeling in 2015 anderszins in belangrijke mate is verbeterd. Zoals verweerder ook in het bestreden besluit heeft overwogen was eiser sinds 2014 opnieuw gedetineerd, zodat aan het feit dat hij sinds die tijd, tot het moment waarop het bestreden besluit is genomen, geen strafbare feiten heeft gepleegd terecht geen doorslaggevende betekenis is toegekend. Gezien het voorgaande heeft verweerder zich deugdelijk gemotiveerd op het standpunt gesteld dat het persoonlijk gedrag van eiser een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging vormt voor een fundamenteel belang van de samenleving. Wat is aangevoerd geeft verder geen grond voor het oordeel dat de duur van het inreisverbod ten onrechte op tien jaar is gesteld. Evenmin ziet de rechtbank grond voor het oordeel dat het bestreden besluit zou zijn genomen in strijd met de Terugkeerrichtlijn.
5.4
Met betrekking tot het niet meesturen met het bestreden besluit van een uittreksel uit de Justitiële Documentatie overweegt de rechtbank het volgende. Het bestreden besluit bevat een beschrijving van eisers strafrechtelijke verleden, waarbij wordt opgesomd voor welke feiten eiser is veroordeeld, in welke periode die veroordelingen plaatsvonden, hoe vaak eiser in totaal is veroordeeld en wat de gezamenlijke duur was van de gevangenisstraffen die hem zijn opgelegd. In aanmerking genomen dat eiser mag worden geacht bekend te zijn met zijn eigen strafrechtelijke verleden, ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit punt onvoldoende dragend is gemotiveerd. Overigens heeft verweerder bij het verweerschrift een geactualiseerd uittreksel uit de Justitiële Documentatie van eiser gevoegd, gedateerd 19 februari 2019.
5.5
Op 30 januari 2018 is eiser gehoord door de politie. Daarbij is hem meegedeeld dat de politie van plan is een voorstel te doen om eiser een inreisverbod op te leggen, en dat dit zou betekenen dat hij niet meer in het Schengengebied, de Europese Economische Ruimte en Zwitserland mag komen. Eiser heeft vervolgens desgevraagd verklaard over zijn persoonlijke omstandigheden, zoals zijn plannen na zijn vrijlating, zijn verblijfplaats in Nederland en de banden met zijn familieleden. Aan het einde van het gehoor is hem gevraagd of hij nog vragen had aan de politiemedewerkers die het gehoor afnamen, waarop hij met ‘Nee’ heeft geantwoord. De rechtbank ziet geen grond voor het oordeel dat eiser tijdens het gehoor onvoldoende gelegenheid heeft gehad over het voornemen om hem een inreisverbod op te leggen zijn standpunt naar voren te brengen. De rechtbank ziet evenmin reden waarom eiser nogmaals had moeten worden gehoord voordat het bestreden besluit zou worden genomen.
5.6
Met betrekking tot wat eiser heeft aangevoerd over de belangenafweging die moet worden gemaakt in het kader van artikel 8 van het EVRM, is de rechtbank van oordeel dat verweerder niet ten onrechte zwaarder gewicht heeft toegekend aan het belang van de Nederlandse samenleving dan aan het persoonlijke belang van eiser. Daarbij heeft verweerder mogen betrekken dat eiser wel heeft gezegd dat hij in Nederland een dochter heeft, maar dat verder niet heeft onderbouwd. Datzelfde geldt voor de andere familieleden die hij in Europa zegt te hebben. Verder heeft verweerder bij zijn belangenafweging mogen betrekken dat de (gestelde) dochter van eiser ten tijde van het gehoor 22 jaar oud was en getrouwd, dat niet is gebleken van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie tussen eiser en zijn dochter, en dat eiser sinds 1995 op twee asielprocedures na steeds illegaal in Nederland is geweest.
6. Gezien het voorgaande is het beroep ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.R. Bracht, voorzitter, en mr. D.W.J. Vinkes en mr. A. Nieuwenhuis, leden, in aanwezigheid van mr. E.H. Pot, griffier. De uitspraak is in het openbaar gedaan op 2 juli 2019.
griffier voorzitter

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op: