ECLI:NL:RBDHA:2019:6639

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
27 juni 2019
Publicatiedatum
3 juli 2019
Zaaknummer
NL19.13210 & NL19.13211
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag en voorlopige voorziening in het kader van de Dublinverordening met betrekking tot mogelijke slachtoffers van mensenhandel

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 27 juni 2019 uitspraak gedaan in het kader van een asielaanvraag van een eiser met de Togolese nationaliteit. De eiser had op 30 januari 2019 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid heeft deze aanvraag echter niet in behandeling genomen, omdat Italië volgens de Dublinverordening verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. De eiser heeft hiertegen beroep ingesteld en verzocht om een voorlopige voorziening, zodat hij niet zou worden overgedragen aan Italië totdat op zijn beroepschrift was beslist.

De rechtbank heeft overwogen dat de eiser geen aangifte van mensenhandel heeft gedaan, wat een belangrijke voorwaarde is voor het overdragen van de verantwoordelijkheid voor de asielaanvraag. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser niet heeft aangetoond dat hij slachtoffer is van mensenhandel en dat het aan hem zelf is om zich bij het AVIM te melden voor het doen van aangifte. De rechtbank heeft ook verwezen naar eerdere jurisprudentie die stelt dat de overdracht van mogelijke slachtoffers van mensenhandel niet op een wettelijke grondslag berust zonder aangifte.

Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep van de eiser kennelijk ongegrond verklaard en het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. Deze uitspraak is openbaar gedaan en bekendgemaakt, en er staat een rechtsmiddel open tegen de uitspraak op het beroep, maar niet tegen de beslissing op het verzoek om een voorlopige voorziening.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummers: NL19.13210 & NL19.13211
uitspraak van de enkelvoudige kamer en van de voorzieningenrechter op het beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening van 27 juni 2019 in de zaken tussen

[eiser], eiser en verzoeker, V-nummer [V-nummer]

hierna te noemen eiser,
(gemachtigde: mr. W.P.R. Peeters),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 5 juni 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) niet in behandeling genomen op de grond dat Italië verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Tevens heeft eiser de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen die ertoe strekt dat hij niet zal worden overgedragen totdat op zijn beroepschrift is beslist.

Overwegingen

1. De rechtbank doet, gelet op de aangevoerde gronden en in het licht van de bestendige en actuele jurisprudentie, op grond van de artikelen 8:54 en 8:83, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) uitspraak zonder zitting.
2. Eiser stelt geboren te zijn op [geboortedatum] 1999 en de Togolese nationaliteit te hebben. Hij heeft op 30 januari 2019 de onderhavige aanvraag ingediend.
3. Verweerder heeft de aanvraag op grond van artikel 30, eerste lid, van de Vw 2000 niet in behandeling genomen. In dit artikel is bepaald dat een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling wordt genomen, indien op grond van de Verordening (EU) nr. 604/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend (de Dublinverordening) is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. In dit geval heeft Nederland bij Italië een verzoek om terugname gedaan. Italië heeft dit verzoek aanvaard.
4. Eiser kan zich niet verenigen met het bestreden besluit en heeft hiertoe – samengevat weergegeven – het volgende aangevoerd. Van VluchtelingenWerk heeft de gemachtigde van eiser begrepen dat aanwijzingen bestaan dat eiser slachtoffer is van mensenhandel. Eiser heeft daar met VluchtelingenWerk verder niet over willen praten. Gelet hierop heeft verweerder ten onrechte geen afspraak voor eiser met het AVIM gemaakt. Volgens de geldende werkwijze van verweerder dient immers eerst een gesprek met het AVIM plaats te vinden voordat een aangifte kan volgen. Eiser heeft dan ook niet de vrije keuze aangifte te doen. Bij uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 25 mei 2019, met zaaknummer AWB 19/4101 is geoordeeld dat de overdracht in het kader van de Dublinverordening van mogelijke slachtoffers van mensenhandel niet op een wettelijke grondslag berust. Verweerder heeft eiser daarom ten onrechte niet in de gelegenheid gesteld een aanvraag voor een verblijfsvergunning regulier te in te dienen.
5. De rechtbank overweegt als volgt.
5.1.
Vooropgesteld wordt dat in artikel 19, eerste lid, van de Dublinverordening is neergelegd dat de verplichtingen van artikel 18 van de Dublinverordening overgaan op de lidstaat die de verzoeker een verblijfstitel verstrekt. Uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 21 december 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:4297) blijkt dat krachtens artikel 3.6a, tweede lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) in een Dublinprocedure niet kan worden toegekomen aan de vraag of een vreemdeling in aanmerking zou komen voor de vergunning bedoeld in artikel 3.48, eerste lid, aanhef en onder b, van het Vb 2000. Slechts met het doen van een aangifte van mensenhandel is ook nog geen sprake van een verblijfstitel in de zin van artikel 2, aanhef en onder l, dan wel artikel 19, eerste lid, van de Dublinverordening. Nadat een vreemdeling aangifte van mensenhandel heeft gedaan, dient volgens het geldende beleid van verweerder in paragraaf B8/3.1. van de Vreemdelingencirculaire 2000 eerst een doorzending van de kennisgeving daarvan plaats te vinden van de politie of KMar naar verweerder voordat sprake is van een aanvraag en wordt toegekomen aan de vraag of een vreemdeling in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd krachtens artikel 3.48, eerste lid, van het Vb 2000.
5.2.
De rechtbank volgt niet dat het aan verweerder is om een afspraak voor eiser bij het AVIM te maken. Voor een dergelijke verplichting bestaat geen grondslag in de wet noch is dit neergelegd in het geldende beleid. Zoals door verweerder in het bestreden besluit terecht is opgemerkt, is het aan de vreemdeling zelf om zich bij het AVIM te melden voor het doen van aangifte indien hij dit wenst. De gemachtigde van eiser geeft aan dat hij van VluchtelingenWerk heeft vernomen dat er aanwijzingen zijn dat eiser slachtoffer is van mensenhandel maar heeft niet nader toegelicht wat deze aanwijzingen zijn en/of wat VluchtelingenWerk daarover heeft opgemerkt. Zonder nadere onderbouwing ziet de rechtbank dan ook geen aanleiding om de door eiser ingediende voorlopige voorziening toe te wijzen zodat eiser in de gelegenheid is in Nederland aangifte te doen. De rechtbank acht hierbij van belang dat eiser noch ten overstaan van verweerder in het Aanmeldgehoor Dublin over de door hem ondervonden problemen heeft gesproken noch ten overstaan van VluchtelingenWerk.
5.3.
Nu eiser tot op heden geen aangifte van mensenhandel heeft gedaan, is de verantwoordelijkheid voor de behandeling van zijn asielaanvraag reeds hierom niet overgegaan op Nederland ingevolge artikel 19, eerste lid, van de Dublinverordening. Dit betekent dat Italië nog steeds verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielaanvraag van eiser. Verweerder heeft zich voorts terecht op het standpunt gesteld dat hij er op grond van het interstatelijk vertrouwensbeginsel van uit mag gaan dat Italië zijn Unierechtelijke en (andere) internationale verplichtingen zal nakomen, ook ten opzichte van eiser. Verweerder mag aannemen dat eiser in Italië aangifte van mensenhandel kan doen en dat daarnaar serieus onderzoek zal worden gedaan.
5.4.
De omstandigheid dat de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, in de door eiser genoemde uitspraak tot het oordeel is gekomen dat de vreemdeling de gelegenheid moet hebben aangifte te doen van mensenhandel alvorens hij kan worden overgedragen, maakt nog niet dat de voorzieningenrechter in het geval van eiser ook gehouden is een dergelijke voorlopige voorziening te treffen.
6. Het beroep is kennelijk ongegrond.
7. Gegeven de beslissing in de hoofdzaak is er geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb. Het verzoek om een voorlopige voorziening wordt om die reden afgewezen.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

- de rechtbank verklaart het beroep ongegrond;
- de voorzieningenrechter wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.L.E. Bakels, rechter en voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. J.C. de Grauw, griffier.
griffier
rechter
Deze uitspraak is in het openbaar gedaan en bekendgemaakt op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak, voor zover daarbij op het beroep is beslist, kan binnen zes weken na de dag van bekendmaking verzet worden ingesteld bij deze rechtbank. De indiener van het verzetschrift kan daarbij vragen in de gelegenheid te worden gesteld over het verzet te worden gehoord. Tegen deze uitspraak, voor zover daarbij op het verzoek om een voorlopige voorziening is beslist, staat geen rechtsmiddel open.