ECLI:NL:RBDHA:2019:6633

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
26 juni 2019
Publicatiedatum
3 juli 2019
Zaaknummer
NL19.12481
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag en interstatelijk vertrouwensbeginsel in het kader van de Dublinverordening

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 26 juni 2019 uitspraak gedaan in een asielprocedure waarbij de eiser, een Syrische nationaliteit hebbende man, een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd had ingediend. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid heeft deze aanvraag niet in behandeling genomen, omdat Frankrijk verantwoordelijk werd geacht voor de behandeling van de aanvraag op basis van de Dublinverordening. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld, maar is niet verschenen op de zitting. De rechtbank heeft overwogen dat de eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat Frankrijk niet aan zijn internationale verplichtingen zal voldoen, en dat er geen reden is om aan te nemen dat hij zonder een inhoudelijke behandeling van zijn asielverzoek naar Syrië zal worden teruggestuurd. De rechtbank heeft geconcludeerd dat de staatssecretaris in redelijkheid geen aanleiding heeft hoeven zien om de aanvraag van eiser aan zich te trekken, en heeft het beroep ongegrond verklaard. De uitspraak benadrukt het interstatelijk vertrouwensbeginsel en de verantwoordelijkheden van lidstaten onder de Dublinverordening.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: NL19.12481

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 26 juni 2019 in de zaak tussen

[eiser], eiser, V-nummer [V-nummer]

(gemachtigde: mr. K. Yousef),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. E. de Jong).

Procesverloop

Bij besluit van 28 mei 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) niet in behandeling genomen op de grond dat Frankrijk verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft, tezamen met de behandeling van de zaak NL19.12482, plaatsgevonden op 20 juni 2019. Eiser en zijn gemachtigde zijn, met voorafgaand bericht, niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser stelt geboren te zijn op [geboortedatum] 1972 en de Syrische nationaliteit te hebben. Hij heeft op 1 maart 2019 de onderhavige aanvraag ingediend.
2. Verweerder heeft de aanvraag op grond van artikel 30, eerste lid, van de Vw 2000 niet in behandeling genomen. In dit artikel is bepaald dat een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling wordt genomen, indien op grond van de Verordening (EU) nr. 604/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend (de Dublinverordening) is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. In dit geval heeft Nederland bij Frankrijk een verzoek om terugname gedaan. Frankrijk heeft dit verzoek aanvaard.
3. Eiser kan zich niet verenigen met het bestreden besluit en heeft hiertoe – samengevat weergegeven – het volgende aangevoerd. Eiser stelt zich op het standpunt dat verweerder ten aanzien van Frankrijk niet van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan uitgaan, omdat de asielprocedure in Frankrijk veel gebreken vertoont. Eiser vreest dat Frankrijk hem zal uitzetten zonder zijn asielverzoek inhoudelijk te behandelen. Verder voert eiser aan dat verweerder ten onrechte geen gebruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid om de asielaanvraag op grond van artikel 17 van de Dublinverordening aan zich te trekken. Het lag bovendien voor de hand dat verweerder alvorens een beslissing op de aanvraag te nemen nadere informatie bij eiser had opgevraagd omtrent zijn medische problemen en het Bureau Medische Advisering (BMA) om advies had gevraagd. Nu sprake is van een eerste aanvraag, kan niet zonder meer van eiser worden verwacht dat hij al gedurende de procedure stukken overlegt ter onderbouwing van zijn medische problemen.
4. Verweerder heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
5. De rechtbank overweegt als volgt.
5.1
Frankrijk is aangesloten bij het Verdrag van Genève betreffende de status van vluchtelingen van 1951 (Trb. 1954, 88), zoals gewijzigd bij Protocol van New York van 1967 (Trb. 1967, 76), (Vluchtelingenverdrag) en het Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). In beginsel mag verweerder er, gelet op het interstatelijk vertrouwensbeginsel, van uitgaan dat de autoriteiten van Frankrijk zich aan hun internationale verplichtingen houden. Het ligt dan ook op de weg van eiser om aannemelijk te maken dat sprake is van aan het systeem gerelateerde tekortkomingen van de asielprocedure en de opvangvoorzieningen, zodat niet langer uitgegaan kan worden van het interstatelijk vertrouwensbeginsel.
5.2
Naar het oordeel van de rechtbank is eiser hierin niet geslaagd. Zo heeft eiser niet onderbouwd dat sprake is van dergelijke tekortkomingen en vindt de rechtbank hiervoor ook geen steun in de door eiser afgelegde verklaringen. Zoals eiser in het aanmeldgehoor Dublin heeft verklaard, heeft hij in Frankrijk een asielaanvraag ingediend, heeft hij twee gehoren bij de Franse autoriteiten gehad, heeft hij rechtsbijstand gehad en is hij in beroep gegaan tegen de afwijzende beslissing op zijn aanvraag. Verder blijkt uit eisers verklaringen dat hij in Frankrijk bij zijn zus heeft ingewoond en gedurende de behandeling van zijn aanvraag zelfstandige woonruimte heeft gehad.
5.3
Nu niet aannemelijk is gemaakt dat Frankrijk jegens eiser de beginselen van het Vluchtelingenverdrag en het EVRM niet zal naleven, bestaat er geen grond om aan te nemen dat Frankrijk eiser zal terugsturen naar Syrië zonder dat toetsing aan deze verdragen heeft plaatsgevonden. Middels het claimakkoord heeft Frankrijk bovendien gegarandeerd de asielaanvraag van eiser in behandeling te nemen. Daarom is niet op voorhand sprake van (indirect) refoulement bij overdracht van eiser aan Frankrijk.
5.4
Voor zover eiser van mening is dat Frankrijk zich niet zal houden aan Richtlijn 2011/95/EU, Richtlijn 2013/32/EU of aan Richtlijn 2013/33/EU, aangezien hij in Frankrijk geen opvang noch toegang tot rechtshulp zal krijgen, dient hij zich hierover te beklagen bij de Franse autoriteiten dan wel de geëigende instanties. De rechtbank verwijst naar het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens in de zaak K.R.S. tegen het Verenigd Koninkrijk van 2 december 2008 (ECLI:NL:XX:2008:BG9802). Niet is gebleken dat eiser bij de autoriteiten in Frankrijk heeft geklaagd noch dat de autoriteiten hem bij voorbaat niet zouden kunnen of willen helpen.
5.5
Voorts heeft als uitgangspunt te gelden dat de medische voorzieningen in de verantwoordelijke lidstaat vergelijkbaar zijn met die in andere lidstaten en ook ter beschikking staan aan Dublinclaimanten. Voor zover eiser in Frankrijk medische behandeling behoeft, gaat de rechtbank ervan uit dat hij deze behandeling in Frankrijk kan verkrijgen. Eiser heeft immers niet met concrete aanwijzingen onderbouwd dat dit uitgangspunt in zijn geval niet opgaat. Bovendien blijkt uit de verklaringen die hij heeft afgelegd tijdens het aanmeldgehoor Dublin dat medische voorzieningen voor hem beschikbaar waren tijdens de behandeling van zijn eerdere asielaanvraag in Frankrijk. De rechtbank ziet geen aanwijzingen dat dit thans anders zou zijn.
5.6
Hoewel eiser in zijn beroepsgronden heeft gesteld medische problemen te hebben, heeft hij het bestaan van deze problemen niet met stukken onderbouwd en niet nader gespecificeerd wat voor problemen dit betreffen. Gelet hierop ziet de rechtbank geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder ten onrechte het BMA niet om advies heeft gevraagd.
5.7
In individuele gevallen kan verweerder gebruik maken van de bevoegdheid van artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening, indien eiser op basis van bijzondere, individuele omstandigheden aannemelijk heeft gemaakt dat overdracht aan de verantwoordelijke lidstaat in zijn geval van een onevenredige hardheid getuigt. Volgens paragraaf C2/5 van de Vreemdelingencirculaire 2000 maakt verweerder terughoudend gebruik van de bevoegdheid om het verzoek om internationale bescherming te behandelen, als Nederland daartoe op grond van in de verordening neergelegde criteria niet verplicht is. Gelet op de ruime mate van bestuurlijke vrijheid die verweerder heeft om de hardheidsclausule toe te passen, toetst de rechtbank deze beslissing terughoudend.
5.8
Eiser heeft ruim drie jaar zonder geldige verblijfsvergunning in Frankrijk verbleven en stelt dat hij aldaar niet mag werken en geen recht heeft op opvang en voorzieningen. In deze omstandigheden heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank in redelijkheid geen grond hoeven zien om de asielaanvraag van eiser aan zich te trekken. In het geval van problemen kan eiser zich immers wenden tot de Franse autoriteiten dan wel geëigende instanties. Ook de omstandigheid dat eiser zijn gezin ruim zeven jaar niet heeft gezien, hopeloos is geworden en geen nieuwe feiten en omstandigheden heeft om een herhaald verzoek om internationale bescherming in Frankrijk in te dienen waardoor hij nimmer aanspraak kan maken op een verblijfsvergunning maakt nog niet dat de overdracht van een onevenredige hardheid getuigt of dat sprake is van een bijzonder samenstel van factoren dat maakt dat de behandeling van het asielverzoek in Nederland in de rede ligt.
6. Het beroep is ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.J.L. van der Waals, rechter, in aanwezigheid van
mr. J.C. de Grauw, griffier.
griffier
rechter
Deze uitspraak is in het openbaar gedaan en bekendgemaakt op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.