Eiser is geboren op [geboortedatum] en heeft de Jemenitische nationaliteit. Op 2 september 2018 heeft hij een visum voor kort verblijf aangevraagd. Eiser is werkzaam bij het bedrijf [bedrijfsnaam], een bedrijf in Jemen waarvan zijn vader managing director is. Eiser heeft een visum aangevraagd voor een zakelijk bezoek aan het bedrijf [bedrijfsnaam2] in Zeewolde. Op 17 september 2018 heeft verweerder de aanvraag afgewezen. Eiser heeft daar bezwaar tegen gemaakt.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser het doel en de omstandigheden van zijn bezoek aan en zijn zakelijke banden met [bedrijfsnaam2] onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt. Daarnaast bestaat er redelijke twijfel over eisers voornemen om het grondgebied van de lidstaten te verlaten vóór het verstrijken van de geldigheid van het aangevraagde visum.
Op wat eiser daartegen heeft aangevoerd, wordt hierna ingegaan.
De rechtbank oordeelt als volgt.
Op grond van artikel 32, eerste lid, aanhef en onder a, ten tweede, en onder b, van de Verordening (EG) Nr. 810/2009 (Visumcode) wordt een visum geweigerd indien de aanvrager het doel en de omstandigheden van het voorgenomen verblijf niet heeft aangetoond of indien er redelijke twijfel bestaat over de betrouwbaarheid van zijn verklaringen of zijn voornemen om het grondgebied van de lidstaten te verlaten vóór het verstrijken van de geldigheid van het aangevraagde visum.
Uit het toepasselijke gemeenschapsrecht vloeit voort dat het aan de aanvrager is om zijn verblijfsdoel en zijn tijdige terugkeer naar het land van herkomst aannemelijk te maken. Bij het onderzoek of er een redelijke twijfel bestaat over het voornemen van de aanvrager om het grondgebied van de lidstaten te verlaten vóór het verstrijken van de geldigheid van het aangevraagde visum komt verweerder een ruime beoordelingsruimte toe. De rechtbank verwijst hierbij naar het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 19 december 2013 in de zaak Koushkaki tegen Duitsland (C-84/12). De bestuursrechter kan dit oordeel van verweerder dan ook slechts terughoudend toetsen.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat eiser zijn verblijfsdoel niet aannemelijk heeft gemaakt. Daarbij heeft verweerder er terecht op gewezen dat onduidelijk is welke zakelijke banden het bedrijf waar eiser voor werkt heeft met het Nederlandse bedrijf dat eiser wenst te bezoeken. Deze banden zijn onvoldoende toegelicht en niet onderbouwd met bewijsstukken. Ook het doel van eisers bezoek aan het Nederlandse bedrijf is onduidelijk. In beroep heeft eiser een e-mail overgelegd van 10 mei 2019 van de directeur van [bedrijfsnaam2] In deze e-mail schrijft hij dat zijn bedrijf in het verleden een bewaarinstallatie voor de opslag van aardappelen heeft geleverd aan het bedrijf waar eiser voor werkt en dat er destijds een team van dat bedrijf in Nederland is geweest om opgeleid te worden. Ook schrijft hij dat er nog geen programma is opgesteld voor eisers bezoek, omdat de reden van het bezoek nog niet duidelijk is. Deze e-mail kan dan ook niet dienen als onderbouwing van eisers verblijfsdoel. Ten slotte heeft verweerder er terecht op gewezen dat eiser een visum voor meerdere binnenkomsten heeft aangevraagd, maar niet heeft toegelicht waarom hij dat heeft gedaan.
Omdat eisers verblijfsdoel niet vast is komen te staan, heeft verweerder niet ten onrechte overwogen dat in het verlengde daarvan kan worden getwijfeld aan eisers voornemen om tijdig terug te keren naar Jemen of Egypte. De enkele stelling dat zijn gezinsleden in Egypte verblijven, is onvoldoende om aan te nemen dat eiser tijdig zal vertrekken.
Gelet op het voorgaande heeft verweerder kunnen concluderen dat het bezwaarschrift kennelijk ongegrond was, zodat er geen sprake is van schending van de hoorplicht als bedoeld in artikel 7:2 van de Algemene wet bestuursrecht. Eiser heeft in beroep betoogd dat het primaire besluit zeer beperkt gemotiveerd was, zodat van eiser niet verwacht kon worden dat hij daar in de bezwaarfase schriftelijk op kon reageren. Het had op de weg van verweerder gelegen om eiser te bevragen over de redenen van zijn voorgenomen bezoek. De rechtbank volgt dit betoog niet. Het is aan eiser om zijn verblijfsdoel en tijdige terugkeer aannemelijk te maken en zo aan te tonen dat hij voldoet aan de voorwaarden voor afgifte van een visum. Het is niet aan verweerder om een hoorzitting te organiseren om aan de benodigde informatie te komen.
Het beroep is ongegrond.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.