ECLI:NL:RBDHA:2019:6600
Rechtbank Den Haag
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Afwijzing machtiging tot voorlopig verblijf voor Eritrese eiser wegens gebrek aan bewijs van gezinsband
In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 1 juli 2019 uitspraak gedaan in het beroep van een Eritrese eiser tegen het besluit van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, waarin de afgifte van een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) werd geweigerd. Eiser, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde mr. A.W.J. van der Meer, had op 13 februari 2019 beroep ingesteld tegen het besluit van 22 januari 2019, waarin werd geconcludeerd dat eiser de identiteit van zijn achterblijvende biologische vader in Eritrea niet had aangetoond. De rechtbank heeft de behandeling van de zaak op 20 mei 2019 gehouden, waarbij de gemachtigde van eiser en de referente, de moeder van eiser, aanwezig waren. De staatssecretaris was niet verschenen.
De rechtbank overwoog dat eiser niet in staat was om de feitelijke gezinsband met zijn vader aan te tonen, omdat hij geen geldige toestemmingsverklaring had overgelegd. Eiser had weliswaar dna-onderzoek aangeboden gekregen, maar verweerder had terecht gesteld dat het aan eiser was om ervoor te zorgen dat zijn vader beschikbaar was voor dit onderzoek. De rechtbank volgde eiser niet in zijn argument dat de overgelegde doopakte en identiteitsdocumenten voldoende bewijs vormden, omdat deze documenten geen handtekening bevatten en dus niet konden dienen ter onderbouwing van de identiteit van de achterblijvende ouder.
De rechtbank concludeerde dat het beroep ongegrond was, omdat eiser niet had aangetoond dat de afwijzing van de mvv-aanvraag in strijd was met het recht op gezinsleven. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris op basis van het bezwaarschrift en het primaire besluit had kunnen concluderen dat het bezwaar geen kans van slagen had, en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en partijen werden geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep binnen vier weken na verzending van de uitspraak.